Uitslagen en achtergronden Deel IV Naar een confessionele meerderheid
In nummers van Schoutambt en Heerlijkheid verschenen in 2015 en 2016 de eerste drie delen van Jan de Wolf over de gemeenteraadsverkiezingen in de jaren 1899 – 1910. Wilt u ze nog eens teruglezen? Download deel 1, deel 2 (laatste bladzij) en deel 3.
Inleiding
Eerdere artikelen over dit onderwerp verschenen in Schoutambt en Heerlijkheid in 2015 (nr. 2 + laatste bladzij) en 2016 (nr. 1 en nr. 3). In deze reeks wilde ik de lezer laten kennis maken met aspecten van de politieke geschiedenis van de gemeente die tot nu toe onderbelicht zijn gebleven, waarschijnlijk ook omdat het archief van de gemeente in de oorlog vernietigd is. Hierin zou heel veel te vinden zijn geweest over het gemeentebestuur en de gemeenteraad. We hebben nu nog slechts de jaarlijkse gemeenteverslagen (1851-1937) die naar Gedeputeerde Staten moesten worden opgestuurd. Toch kunnen we nog meer te weten komen door de Oosterbeeksche Courant op microfiche te raadplegen, aangevuld met berichten in andere gedigitaliseerde kranten, vooral de Arnhemsche Courant. De Oosterbeeksche Courant begon publicatie in 1899 en ik heb mij in mijn onderzoek voorlopig beperkt tot de eerste elf jaar.
We weten niet veel over dorpspolitiek in Nederland aan het begin van de 20ste eeuw, in tegenstelling tot ontwikkelingen op nationaal niveau: de politieke partijen en hun leiders, de landelijke verkiezingen en de vorming van diverse kabinetten. Terwijl er voor de verkiezingen van de Tweede Kamer nauwelijks sprake geweest kan zijn van direct contact met de volksvertegenwoordigers, was dit in een kleine gemeente zoals Renkum juist wel het geval. Maar tegelijk werden de kiezers voor de gemeenteraad toch ook beïnvloed door wat er op nationaal niveau plaats vond. Kiesverenigingen die kandidaten aanbevolen waren vaak nauw verbonden met specifieke partijen en de populariteit van hun programma’s en leiders speelde wel degelijk een rol bij de keuzes van de kiezers.
Veel gemeenteraadsleden kwamen van buiten de gemeente en waren hier komen wonen na een professionele carrière elders in Nederland. Ze hadden te maken gehad met beleid dat op nationaal niveau geformuleerd was en door hen uitgevoerd moest worden.
P. Schuringa (gekozen in 1905) was directeur van een HBS geweest, C.A. Prins (gekozen in 1910) regionaal commandant bij de marechaussee en W.H. toe Water (gekozen in 1908) gemeentesecretaris en burgemeester. Meer lokaal georiënteerd waren twee renteniers van dezelfde leeftijd uit Arnhem. G.J. Verburgt (gekozen in 1893) had samen met een broer een houthandel en houtzagerij in Arnhem gehad. Architect B.A. Berends (gekozen in 1895) was ook directeur geweest van de NV Maatschappij tot exploitatie van het bouwterrein tegenover Hulkestein. Eveneens lokaal georiënteerd waren N.J.F. Kamperdijk (gekozen in 1891) papierfabrikant, J. Beuker (gekozen in 1895) papierfabrikant en G.H. Reijmer (gekozen in 1889) steenfabrikant, allen uit Renkum. Hun bedrijven werkten echter voor de Nederlandse markt. Zij hadden dus ook te maken met nationale regelgeving en soortgelijke bedrijven elders in Nederland, waarmee ze moesten concurreren en vaak ook samenwerken.
Veel jonger dan deze raadsleden waren de advocaat A.G.A. Ridder van Rappard (gekozen in 1903) en Jhr. J. Beelaerts van Blokland (gekozen in 1909) die, voor hij in 1908 naar Oosterbeek verhuisde, directeur van de Zuid-Hollandsche Crediedietvereeniging in Den Haag was geweest.
Zij waren toen ze gekozen werden niet veel ouder dan 30 jaar. Gezien hun latere loopbaan wilden zij het lidmaatschap van de raad als een springplank gebruiken voor een politieke carrière. In beide gevallen waren hun vader lid van de Tweede Kamer geweest. Anderen waren midden in hun professionele loopbaan toen zij lid van de raad werden of als kandidaat werden aanbevolen.
M. van de Pol (gekozen in 1909) was directeur van het Post- en Telegraafkantoor in Renkum, A.C. van Deventer (kandidaat in 1909, maar kort daarna overleden) was Ontvanger van de Rijksbelastingen. Beiden waren lid van de gemeenteraad in hun vorige woonplaats geweest. Toch waren uit elk dorp ook middenstanders vertegenwoordigd in de gemeenteraad: C. Koning (gekozen in 1892), H.J. Rijks (gekozen in 1889) en A. Hilhorst (raadslid 1881-1889 en vanaf 1891) uit Oosterbeek en J. Ph. Krenning (raadslid 1890-1901), zijn opvolger A. Kroon (gekozen in 1901) en E. van den Born (gekozen in 1897) uit Renkum.
Gemeenten hadden bij de uitvoering van hun taken vrij veel autonomie en konden ook zelf tot op zekere hoogte bepalen hoe ze deze met belastingen en heffingen wilden financieren. Het ging daarbij om zulke zaken als nutsbedrijven (gas, water, elektriciteit), handhaving van de openbare orde (gemeentepolitie), aanleg en onderhoud van wegen en het openbaar onderwijs (scholenbouw, schoolgeldtarieven). Reeds eerder zijn de perikelen rond de gasfabriek uitvoerig aan de orde geweest. Het is niet moeilijk om andere voorbeelden te vinden die de rol van de gemeenteraad kunnen verduidelijken.
Zo moest in 1900 een nieuwe verordening gemaakt worden voor de plaatselijke inkomstenbelasting, de Hoofdelijke Omslag. De gemeenteraad moest vaststellen hoeveel vrijstelling gegeven kon worden voor kosten van levensonderhoud. Dit bedrag bepaalde via een ingewikkelde formule ook wat het maximale percentage van het inkomen voor de berekening van de aanslag mocht zijn. De gemeenteraad kon de rijken niet onbeperkt belasten. De vrijstelling van fl. 750 was royaal, maar later kwam als kritiek dat er geen rekening gehouden werd met de gezinssamenstelling. Ongeveer 45% van de gezinshoofden kregen een aanslag.
Bij de heffing van het schoolgeld, dat toen ook opnieuw werd vastgesteld, werden heel andere maatstaven aangelegd. Pas als het gezinshoofd minder dan fl. 300 verdiende werd er vrijstelling verleend. Dit bedrag was lager dan B. en W. hadden voorgesteld. Het amendement werd ingediend door het AR raadslid Van Zoest omdat ouders die hun kinderen naar een bijzondere school stuurden een veel hoger schoolgeld moesten betalen en zij dus in feite het openbaar onderwijs subsidieerden. In 1905 werd dit bedrag verhoogd tot fl. 350. Tussen fl. 350 en fl. 550 moest fl. 2,50 betaald worden voor één kind, fl. 3 voor twee kinderen en voor meer kinderen niets. Vanaf fl. 750 moest ook voor het derde kind betaald worden en gingen de tarieven stapsgewijs omhoog.
In 1901 werd de leerplicht ingevoerd. Het was toen reeds algemeen geaccepteerd dat kinderen met 6 jaar naar school gingen en 6 jaar onderwijs kregen. De wetgever had echter niet bepaald dat kinderen van 6-12 leerplichtig waren, maar vanaf 7 jaar en dat de leerplicht eindigde als het kind 6 jaar op school was geweest en alle klassen had doorlopen, maar in elk geval als het kind de klas doorlopen had waarin het op dertienjarige leeftijd geplaatst was. Als gevolg bleven meer oudere kinderen op school en werden meer kinderen aangemeld die al 7 waren maar nog niet naar school gegaan waren.
In april, toen het nieuwe schooljaar begon, kon de openbare lagere school in Oosterbeek 40 kinderen, die wel 6 maar nog geen 7 jaar waren, vanwege plaatsgebrek niet toelaten. B. en W. wilden daarop de bestaande school niet uitbreiden maar een nieuwe bouwen. In de raad was hiervoor geen meerderheid. Er kon nog wel een lokaal bijgebouwd worden in de tuin die bij de woning van het schoolhoofd hoorde. Het jaar daarop zou immers in Oosterbeek een katholieke meisjesschool geopend worden. Verdere gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs was volgens AR raadsleden binnenkort te verwachten, zodat het aantal leerlingen op openbare scholen verder zou afnemen. Nadat in 1906 dezelfde normbedragen waren ingevoerd voor de subsidiëring van salarissen werd in 1909 in Oosterbeek inderdaad een katholieke jongensschool geopend. Uiteindelijk werden als compromis bovenop het bestaande hoofdgebouw nog twee lokalen gerealiseerd.
In 1903 stelden B. en W. voor het aantal gemeenteveldwachters te verdubbelen van drie naar zes: twee extra voor Oosterbeek en één voor Renkum-Heelsum. De burgemeester wilde dat ook ’s nachts regelmatig gepatrouilleerd zou worden. Hier wilde de raad niet van weten. In Renkum had een particuliere vereniging voor dit doel vier door de gemeente gesubsidieerde nachtwakers in dienst. Zo’n oplossing was echter voor hem (als hoofd van de plaatselijke politie) in Oosterbeek niet aanvaardbaar. Wel werd als proef tijdelijk één extra veldwachter aangesteld, maar de raad wilde de aanstelling niet verlengen. De burgemeester had toen hierover nauw overleg met de commissaris van de koning en uiteindelijk dwongen Gedeputeerde Staten een wijziging in de begroting af voor de benoeming van één extra veldwachter.
Reeds in 1899 was er een verzoek ingediend om de wegen op Dreijen (o.a. Steijnweg, Paul Krugerstraat en Mariaweg), waar steeds meer huizen gebouwd werden, over te nemen. Volgens een nieuw reglement moesten de wegen een bepaalde breedte hebben en voldoende verhard zijn voordat hiertoe kon worden overgegaan. Projectontwikkelaars konden hiermee van tevoren rekening houden, maar op Dreijen waren de wegen al meer dan 20 jaar in gebruik en was het eigendom versnipperd. Zo lang de gemeente de wegen niet in eigendom had kon ook geen gas- of waterleiding worden aangelegd. De gemeente wilde nu eerst dat er grond zou worden afgestaan voor wegverbreding, maar toen dat geregeld was moesten de bewoners ook nog een forse bijdrage leveren om de wegen te verbeteren. Men deed zijn best het bedrag bijeen te brengen maar de kosten waren te hoog. De burgemeester hield voet bij stuk en een meerderheid van de raad steunde hem. Intussen hielpen de inwoners wel via de belasting de kosten van wegverbeteringen en gasverlichting in de rest van het dorp te betalen. In 1905 had de gemeente nog fl. 10.000 voor bestrating van wegen geleend. Pas in 1906 werd bij wijze van uitzondering de overname goedgekeurd. Het zal ongetwijfeld geholpen hebben dat Schuringa, die op 27 november 1905 gekozen was als raadslid, belanghebbend was. Hij woonde aan de Cronjéweg.
Geen periodieke verkiezingen in 1907; bestuurswisselingen in kiesverenigingen
Na alle commotie over de benoeming van de nieuwe burgemeester zal zeker voor de liberale tegenstanders het besluit van de liberale en antirevolutionaire kiesverenigingen om voor de periodieke verkiezingen van 1907 over en weer geen tegenkandidaten te stellen welkom geweest zijn. De aftredende leden Berends, Kok en Rijks uit Oosterbeek en Reijmer en Beuker uit Renkum werden opnieuw gekozen. De SDAP onthield zich deze keer van het stellen van kandidaten.
Schuringa kreeg nu de kans zijn positie verder te consolideren. Hij werd in april 1908 de nieuwe voorzitter van Burgerplicht en Gemeentebelang. Andere bestuursleden die sinds de samenvoeging van de twee liberale kiesverenigingen gekozen waren behoorden tot zijn medestanders en hadden geprotesteerd tegen een benoeming van Nedermeijer van Rosenthal als burgemeester. Het was toen al bekend dat het raadslid Berends ging verhuizen en een tussentijdse verkiezing nodig zou zijn, maar omdat hij nog niet officieel bedankt had werd deze zaak niet verder besproken.
Ook was er in april een vergadering van de antirevolutionaire kiesvereniging in Oosterbeek.
Vanwege zijn zwakke gezondheid trad J.Th. Kok terug als voorzitter en bestuurslid. M. Sanders werd door het bestuur benoemd als voorzitter en Jhr. J. Beelaerts van Blokland werd gekozen in de vacature. Johan, geboren in 1877, was enkele jaren in Den Haag werkzaam geweest in de financiële dienstverlening. Hij was een petekind van de schrijver Jan Kneppelhout. Zijn moeder was een dochter van zijn broer, Kees Kneppelhout (van Sterkenburg). In 1908 was hij getrouwd en in de villa Vreeburg bij de Hemelseberg gaan wonen. Dat hij van plan was een vooraanstaande plaats in Oosterbeek in te nemen blijkt niet alleen uit zijn benoeming als lid van het bestuur van Nederland en Oranje. In 1908 werd hij president-kerkvoogd van de Hervormde Kerk, een functie die zijn oud-oom Kneppelhout ook had vervuld.
Tussentijdse verkiezing 3 juni 1908; herstemming 11 juni 1908
In de derde week van mei werd door de kiesverenigingen vergaderd over de kandidaatstelling voor de verkiezing op 3 juni in de vacature Berends. Bij de liberalen waren drie kandidaten aangemeld: D.J. Wolterbeek, J. van Burk en C.A. Prins. Na een uitvoerige bespreking bleek bij stemming dat Wolterbeek 22 stemmen had verkregen, Van Burk vier en Prins slecht één. De kandidatuur van W.H. toe Water werd zowel door katholieken als antirevolutionairen gesteund. Als lid van de christelijk-historische partij, die vooral door leden van de Hervormde Kerk gesteund werd, zou hij in Renkum meer steun kunnen verwerven dan de Heelsumse gereformeerde J.P. Crum hier bij eerdere tussentijdse verkiezingen gekregen had. Inderdaad kreeg hij hier 66% van de uitgebrachte stemmen tegen Crum in 1905 56%. Maar met 49% werd hij net niet gekozen. Als de socialisten toen hun stem aan Wolterbeek hadden gegeven was deze toen met 51% wel gekozen. Zij bleven op 8% staan. Dat het er bij de herstemming om zou gaan spannen was wel duidelijk. Er was toen een deelname van 77% in plaats van 58% in de eerste ronde. De belangstelling in Renkum bij de liberalen was onvoldoende geweest voor de Oosterbeekse kandidaat. Toe Water kreeg 51% van alle stemmen.[1]
Reorganisatie van Burgerplicht en Gemeentebelang
Het werd belangrijk gevonden Renkumse liberalen meer bij de verkiezingen te betrekken. In Renkum werd een zelfstandige afdeling van de liberale kiesvereniging opgericht die op 1 februari 1909 de eerste vergadering hield. In een anonieme lezersbrief was er op 9 januari in de Oosterbeeksche Courant voor gepleit dat bestuursleden van kiesverenigingen niet tegelijk ook raadsleden zouden mogen zijn. Deze verenigingen waren er niet slechts voor om kandidaten te stellen en de heren een plaats op het kussen te bezorgen. Kiesverenigingen zouden ook een plaats moeten zijn waarin kritiek geuit kon worden op het functioneren van raadsleden en als deze tegelijk achter de bestuurstafel zaten werd het moeilijker dit openhartig te doen. Maar toen op 25 maart het bestuur van de liberale kiesvereniging in Oosterbeek vergaderde bleven de raadsleden Schuringa en Koning gewoon aan. Wel werden drie nieuwe leden gekozen omdat één lid was teruggetreden en het voltallige bestuur zeven leden moest tellen.
Tussentijdse verkiezingen, 27 april 1909
Op 2 maart 1909 overleed de bijna tachtigjarige wethouder A. Hilhorst. Op 14 april vergaderde Burgerplicht en Gemeentebelang Oosterbeek over de kandidaatstelling, waarvoor de sluitingsdatum 16 april was. Er waren drie namen opgegeven aan het bestuur: A.C. van Deventer, C.A. Prins en J. van Burk. A.C. van Deventer, geboren in 1860, wordt in het adresboek van 1908 voor het eerst genoemd als Ontvanger van de Rijksbelastingen in de gemeenten Renkum en Doorwerth. In zijn vorige standplaatsen Geldermalsen en Doesburg was hij ook lid van de gemeenteraad geweest. Volgens de Oosterbeeksche Courant was hij een vrijzinnig-democraat. In 1909 was hij al lid van het bestuur van het Nutsdepartement Oosterbeek (voorzitter C.A. Prins), maar ook van de VVV (voorzitter Schuringa) en secretaris van plaatselijke afdeling van de Bond voor Staatspensionering (voorzitter Schuringa). Deze Bond was in 1902 opgericht en werd zowel vanuit de Vrijzinnig Democratische Bond als de SDAP gesteund. Tegenstanders vreesden de hoge kosten die dit met zich zou brengen en bij de confessionele partijen waren ook principiële bezwaren.
Prins werd gekarakteriseerd als ‘een bezadigd man, die zal trachten zo lang mogelijk de vrede te bewaren, doch die, indien nodig, niet zal aarzelen zijn zienswijze krachtig te verdedigen. Reeds vroeger is er ernstig aan gedacht de heer Prins een kandidatuur aan te bieden, eenmaal is zulks reeds geschied, doch om bijzondere redenen werd ze niet aanvaard, nu menen enkelen, dat “Burgerplicht” verstandig zou doen de heer Prins te stellen, die in invloedrijke kringen de gewilde man is.’ Van Burk, architect, werd tenslotte aanbevolen vanwege zijn kennis van woningbouw en wegenaanleg en de desbetreffende voorschriften, waarvan na het overlijden van Hilhorst geen van de andere raadsleden voldoende op de hoogte zou zijn. Prins en Van Burk waren ook bij de kandidaatstelling voor de vorige tussentijdse verkiezing genoemd.
Geen van de kandidaten was zelf aanwezig. Dit werd betreurd door de vertegenwoordiger van het bestuur van de zustervereniging uit Renkum, K.C. Wiersma, zelf oud-lid van de gemeenteraad van Amsterdam. Hij had graag gezien dat men hun mening had kunnen vragen over enkele zaken van belang voor de gemeente. Hij achtte het nodig ‘flinke mannen in de raad te brengen, in staat en bereid de vooruitstrevende mannen die daar op de bres staan, te steunen.’ Hij eindigde zijn betoog met ‘een warme verdediging van de kandidatuur van Van Deventer.’ Na verdere uitvoerige gedachtewisseling werd er gestemd. Van Deventer kreeg 19 stemmen, Prins 9 stemmen en Van Burk, van wie de kandidatuur door de voorsteller was ingetrokken, één stem[2]. Als alle zeven leden van het bestuur aanwezig geweest waren en zij voor Van Deventer gestemd hadden dan steunden elf van de overigen aanwezigen Van Deventer en negen Prins. De houding van het bestuur moet dus bepalend geweest zijn voor de uitslag. De ‘invloedrijke kringen’ waren niet in staat geweest de kandidatuur van Van Deventer te verhinderen. Op de vergadering van de kiesvereniging die 91 leden had waren maar een handjevol kiezers verschenen die de kandidatuur van Prins wilden steunen.
C.A. Prins werd vervolgens kandidaat gesteld door een groep kiezers die het niet eens waren met de keuze van de kiesvereniging. De initiatiefnemers plaatsten een advertentie waarin zeven Oosterbekers hun steun betuigden. De eerste ondertekenaar was oud-burgemeester J.V.M. van Toulon van der Koog, die hiermee zijn onvrede over de gang van zaken rond de beslissing over de gasfabriek en de rol die dit gespeeld had bij zijn opvolging tot uiting kon brengen. Dat als tweede op de lijst de directeur van de gasfabriek Jhr. R.W. van der Does stond hoeft ons dus niet te verbazen. Ook vinden we de makelaar P. Gebhard op deze lijst. Hoewel hij op de VVV vergadering over de opvolging van Van Toulon van der Koog een vooraanstaande rol had gespeeld was wenste hij nu toch niet de koers van het merendeel van de daar aanwezige liberalen te volgen.
Andere namen zijn die van mr. N.M. Lebret en J.W. Tielenius Kruithoff. Nicolaas Marius Lebret (1857-1924) was een neef van de overleden professor Lebret en in 1907 in Oosterbeek op de Dennenkamp komen wonen.
Hij had een Indische carrière achter de rug en was eigenaar van een cultuurmaatschappij met een suikerfabriek te Pasoeroean. In 1909 kocht hij het landgoed Deelerwoud bij Hoenderloo om daar te kunnen jagen. Jacob Wilhelm Tielenius Kruithoff (1860-1923) had zich eveneens na een Indische loopbaan in 1907 met zijn gezin in Oosterbeek gevestigd. Hij liet hier in 1910 de villa Rosande bouwen.
Beide heren zullen ongetwijfeld zeer vermogend geweest zijn en wellicht daarom tot de ‘invloedrijke kringen’ behoord hebben waarvan op de vergadering van de kiesvereniging sprake was geweest. De overige drie ondertekenaars waren E. van der Maaten (particulier en oud-bestuurslid van het voormalige Oosterbeeksch Belang), O.G.H. Heldring (Luitenant-Kolonel der infanterie b.d.) en G.A. Swartz (pensionhouder).
Volgens ingezonden brieven in de Oosterbeeksche Courant had Prins, omdat hij zich in 1905 zou hebben teruggetrokken ten gunste van Schuringa, voor deze verkiezing kandidaat gesteld moeten worden, zo niet al eerder. Dat dit niet gebeurd was kon slechts als een persoonlijke vete verklaard worden die ontstaan was toen Prins als voorzitter van de VVV de opvolging van burgemeester Van Toulon van der Koog niet aan de orde had willen stellen[3]. De andere kandidaten waren P.H. Valkenburg (SDAP) en Jhr. J. Beelaerts van Blokland (AR/CH/RK), die kandidaat gesteld werd door de antirevolutionaire kiesverenigingen met steun van de CH en RK kiesverenigingen.
De uitslag was een klinkende overwinning voor Beelaerts van Blokland. Sommigen hadden dit al zien aankomen. In een lezersbrief in de Oosterbeeksche Courant van 17 april 1909 werd de oorzaak gezocht in de gevolgde procedure bij de kandidaatstelling. Het was de schrijver opgevallen dat de vergaderingen van de kiesverenigingen zo laat waren gehouden, één, hoogstens twee dagen voordat de lijsten bij de burgemeester moesten worden ingediend. Zouden deze vergaderingen wat vroeger gehouden zijn ‘dan zou bij gebleken verschil van mening in eigen boezem beter overleg gepleegd kunnen worden en vond men, wanneer zij, die het oneens zijn, werkelijk de gezindheid hebben het partijbelang te stellen boven persoonlijke inzichten en gevoeligheden, een uitweg die allen bevredigde.’
In een andere lezersbrief in dezelfde editie werd de kandidaatstelling van C.A. Prins “roekeloos” genoemd ‘onverantwoordelijk en door niets te verdedigen. Wanneer de “vrijzinnige” partij op deze wijs gaat wroeten in eigen ingewanden, dan…. ja dan is het met haar gedaan. Er ontbreekt nu nog slechts een handig optreden der kerkelijke partijen en enig lauwheid bij de vrijzinnige kiezers en dan is de afloop gemakkelijk te voorzien.’ Als we de resultaten vergelijken met die van de herstemming op 11 juni 1908 (deelname in Oosterbeek 79%) dan valt op dat toen de liberalen in Oosterbeek 326 kiezers konden mobiliseren, en nu maar 225, terwijl Beelaerts nu bij een deelname van 69% 256 stemmen kreeg, 19 meer dan indertijd Toe Water. Het gebrek aan belangstelling van liberale kiezers kan ook te maken gehad hebben met de korte zittingstermijn; in juli werd de zetel al weer vacant. Toch moet een aantal van hen ook op Beelaerts gestemd hebben.
Periodieke verkiezingen, 9 juli 1909; herstemming , 20 juli 1909
Burgerplicht en Gemeentebelang, afdeling Oosterbeek, hield op 21 juni 1909 een vergadering om de kandidaatstelling voor de periodieke verkiezingen te bespreken. De aftredende Dr. P. Schuringa werd met algemene stemmen weer kandidaat gesteld. De rechtse partijen wilden tegenover alle aftredende vrijzinnigen kandidaten. Dus moest er een tweede liberale kandidaat komen. Het bestuur had C.A. Prins gevraagd of die een eventuele kandidatuur zou willen aannemen, maar deze had laten weten dit niet te wensen. Met algemene stemmen werd toen de architect en aannemer J. van Burk gekozen. Opgemerkt moet worden dat A.C. van Deventer, die eerder dat jaar kandidaat had gestaan, op 7 mei overleden was.
Op 25 juni hield de Renkumse afdeling van Burgerplicht en Gemeentebelang eveneens een vergadering voor de kandidaatstelling. De aftredende E. van den Born wenste niet voor een herverkiezing in aanmerking te komen. Men was zeer voldaan over de wijze waarop het andere aftredende gemeenteraadslid, P.M. van Walchren, zijn taak vervuld had en na een korte bespreking werd hij met algemene stemmen kandidaat gesteld. Voor de tweede vacature werd Mr. C.H. Beels, geboren in 1865, aanbevolen.
Hij had zijn functie als chef van het kabinet van de commissaris van de koningin van Gelderland neergelegd en was op de Keijenberg gaan wonen dat zijn vrouw, een dochter van de vorige bewoner en langjarig raadslid, Jhr. Schimmelpenninck, geërfd had. Hij werd weliswaar niet kandidaat gesteld, maar wel meende men deze kandidatuur krachtig te moeten steunen, omdat hij zoals het reglement vereiste een ‘geschikte kandidaat’ in de ruimste betekenis van het woord was. Er kwam geen tegenkandidaat. Toch moet men geweten hebben dat zijn politieke voorkeur de CHU betrof. In elk geval had de Oosterbeeksche Courant in een commentaar op de verkiezingsuitslag hem samen met Rijks en Toe Water bij die politieke partij ingedeeld. Beels trad duidelijk in de voetsporen van zijn schoonvader, terwijl zijn vrouw en dochters, ‘de freules Beels’, zich vaak bezig hielden met liefdadigheid, zoals hun moeder en grootmoeder gedaan had[4].
Er zijn geen verslagen van de beraadslagingen van de andere kiesverenigingen bekend. De antirevolutionaire kiesverenigingen te Oosterbeek en Renkum en de christelijk-historische en de katholieke kiesverenigingen te Oosterbeek gaven in een advertentie de aanbeveling om op de kandidaten Jhr. J. Beelaerts van Blokland en H.H. Klompé uit Oosterbeek en Mr. C. Beels en M. van de Pol uit Renkum te stemmen. De (katholieke) Klompé werd aanbevolen als volkomen vertrouwd met de belangen van de winkel- en middenstand. Dat moet dan wel betrekking hebben op zijn positie in Arnhem, waar hij een winkel in de Rijnstraat gehad had. Hij werd in 1908 voor het eerst als inwoner van Oosterbeek in het adresboek opgenomen als particulier (rentenier). Over M. van de Pol, sinds 1907 directeur van het Post- en Telegraafkantoor te Renkum, werd meegedeeld dat hij reeds in Breukelen gemeenteraadslid geweest was. Hij behoorde tot de ARP en was kerkelijk hervormd. Dit was een voordeel omdat het zittende raadslid Kroon gereformeerd was en zo bij verkiezing een gereformeerd overwicht vermeden kon worden. Zijn leeftijd kon ik niet achterhalen, maar hij zou wel het jongste lid van de nieuwe raad worden[5].
De belangstelling voor deze verkiezingen was fenomenaal als we bedenken dat bij de eerste verkiezingen met stemplicht in 1918 en 1919 de deelname van 90% nog net niet gehaald werd. Anders dan bij de verkiezingen voor de vacature Hilhorst was wegblijven duidelijk geen optie geweest. Omdat er maar drie liberale kandidaten waren zou in elk geval één zetel ingenomen worden door een confessionele kandidaat. Terwijl in Renkum vrijwel iedereen Beels in de raad wilde, was dit in Oosterbeek bepaald niet het geval, maar op wie men dan wel gestemd zou kunnen hebben is niet direct voor de hand liggend. Het was mogelijk om minder dan vier namen in te vullen, maar hiervan werd maar door enkelen gebruik gemaakt. In Oosterbeek door maximaal 9% van de kiezers; in Renkum door maximaal 6%. Het lijkt er echter wel op dat veel Oosterbeekse kiezers eerder op Beelaerts van Blokland en Van de Pol dan op Schuringa en Van Walchren gestemd zullen hebben. Met nog grotere eensgezindheid van protestantse en katholieke kiezers zou Klompé in de eerste ronde waarschijnlijk direct gekozen zijn. In de afdeling Oosterbeek kreeg hij 4% minder stemmen dan Van de Pol; in de afdeling Renkum 3% minder. Hoe dan ook, reeds in de eerste ronde hadden de confessionelen een meerderheid in de raad verkregen. De herstemming gaf echter een heel ander beeld van de steun van kiezers voor liberalen en confessionelen.
Bij de liberalen schijnt het idee post gevat te hebben dat een drastische verhoging van de plaatselijke inkomstenbelasting ook een rol gespeeld heeft in de verkiezingsstrijd[6]. In 1908 bleek het nodig de opbrengst voor 1909 van fl. 17.000 op fl. 22.500 te brengen voor een sluitende begroting. Dit werd mede veroorzaakt door het besluit een tweede openbare school in Oosterbeek te bouwen.
De reeds bestaande klassen voor MULO onderwijs zouden hier ondergebracht worden en tegelijk zou er gewoon lager onderwijs gegeven worden tegen een hoger schoolgeld. Hiermee zou ook Oosterbeek een ‘standenschool’ krijgen met kleinere klassen en meer aandacht voor voorbereiding op middelbaar onderwijs. De confessionele tegenstanders vonden dat als ouders dit soort onderwijs wensten ze zelf maar een school moesten stichten. Zij zouden dan dezelfde subsidie kunnen krijgen als de bijzondere confessionele scholen. Nu moesten belastingbetalers die van dit (openbare) onderwijs geen gebruik konden of wilden maken er toch aan meebetalen.
In de aanloop naar de periodieke verkiezingen vond Schuringa het nodig het liberale uitgavenbeleid te verdedigen. Uit het optreden van Beelaerts van Blokland en Van de Pol in de nieuwe raad blijkt dat zij hierop kritiek gehad moeten hebben. Zij legden de nadruk op de noodzaak van uiterste zuinigheid. Dit zal kiezers aangesproken hebben die zich zorgen maakten over de slechte economische situatie. Vanaf 1906 was het steeds duurder geworden om geld te lenen. R.A.J. van Delden, die in 1906 een concessie voor een waterleidingbedrijf had gekregen, deelde in juni 1907 mee dat hij hiervan moest afzien omdat het kapitaal niet bijeen gebracht kon worden. Op 26 augustus ging de Arnhemsche Bankvereeniging failliet. Eén van de besturende vennoten was voortvluchtig en later bleek dat de directie onrechtmatig gespeculeerd had met banktegoeden. Velen moeten gedupeerd geweest zijn, want er was niet voldoende geld om de schulden te betalen. Vooral in de grote steden, waaronder Arnhem, was veel werkloosheid omdat de woningbouw vrijwel stil lag. In het najaar van 1907 werd ook in Oosterbeek gecollecteerd om daar de nood te helpen lenigen. Dat in zo’n situatie investeringen door de overheid een positief effect konden hebben was in die tijd nog geen algemeen verbreid inzicht. In tegendeel, men moest de tering naar de nering zetten. Hoewel de situatie in 1908 verbeterde was niet te voorzien dat de crisis in 1909 bezworen zou zijn. Overigens viel de toename van de belastingdruk voor bijna alle belastingbetalers erg mee. In 1908 waren er 887 belastingbetalers van wie vijftien personen 40% van de opbrengst voor hun rekening namen[7]. Gemiddeld betaalden de overigen dan van een opbrengst van fl. 17.000 elk fl. 11,70. Een toename van de opbrengst met fl. 5.500 zou dit gemiddelde bedrag verhoogd hebben tot fl. 12,00. Voor velen was dit proportioneel nog minder omdat er sprake was van een matige progressie.
Van Walchren was een principieel vegetariër en had zich tijdens zijn raadslidmaatschap doen kennen als een fanatiek voorstander van geheelonthouding. Daarom wilde hij de kermissen in de gemeente afschaffen, welk standpunt niet door de overige liberalen gedeeld werd. Wellicht speelde in het kerkelijke Renkum ook een rol dat hij bij zijn installatie in plaats van een eed af te leggen een belofte had gedaan. Als lid van het Burgerlijk Armbestuur had hij voorgesteld om zoals in Oosterbeek ook een werkverschaffingsproject in Renkum van de grond te krijgen door een stuk heide dat de Mark van Renkum toebehoorde te laten ontginnen. Dit was aanleiding geweest om hem ervan te beschuldigen dat hij de Mark wilde opheffen, wat nooit de bedoeling was geweest. Het is de vraag of dit veel indruk gemaakt heeft, maar het geeft wel aan dat in deze verkiezingscampagne niet werd teruggeschrikt voor misleidende propaganda.
Tussentijdse verkiezingen, 31 mei 1910
Bij de ingekomen stukken die in de raadsvergadering van 9 maart 1910 behandeld werden was ook een brief van het raadslid G.J. Verburgt waarin hij ontslag nam wegens voortdurende ongesteldheid. Op 12 mei 1910 was er een vergadering van Burgerplicht en Gemeentebelang om een kandidaat te stellen voor de noodzakelijke tussentijdse verkiezing. De vergadering werd geleid door het bestuurslid E. Levi omdat Dr. P. Schuringa als voorzitter had bedankt. Het was hem in een bestuursvergadering gebleken dat de houding van het bestuur te zeer bepaald werd door middenstandsbelangen. In de Oosterbeeksche Courant van 19 februari 1910 was een lang artikel van zijn hand opgenomen met als titel ‘De steenkolen-handel als middenstandsbelang.’ Hierin nam hij stelling tegen het beleid van de Steenkolenhandelsvereeniging. Deze importeur van Duitse steenkolen, waarvan de prijs door een Duits kartel bepaald werd, was toen bezig om door onderlinge afspraken ook in Nederland de concurrentie tussen handelaren in deze steenkolen te beëindigen. Dit werd hem door zijn medebestuursleden niet in dank afgenomen, vooral omdat hij hier praktische consequenties aan verbond door zich in te laten met coöperatieve inkoop van brandstoffen. Dit was hem door handelaars in die artikelen, en ook door anderen, kwalijk genomen.
Men vond dat deze houding hem minder geschikt maakte als kandidaat, nog daarvan afgezien dat men meende te weten dat voor andere vrijzinnigen (waarschijnlijk bedoelde men liberalen die geen aanhangers waren van de Vrijzinnig Democratische Bond) Schuringa niet de gewenste kandidaat was en hij niet alle vrijzinnige stemmen op zich zou verenigen, zodat de kans om gekozen te worden gering was. De andere twee namen die genoemd waren betroffen C.A. Prins en J. Vellinga. Prins was bij vorige gelegenheden al genoemd en men meende dat ook velen buiten Burgerplicht en Gemeentebelang hem zouden steunen. Na wat hij gehoord had ten gunste van Prins trok Vellinga zich terug en Prins aanvaardde na enig beraad de kandidatuur. Schuringa overleed op 27 maart 1912. Al eerder had hij zich vanwege ziekte teruggetrokken uit het openbare leven[8].
De AR kiesverenigingen te Oosterbeek en Renkum en de CH en RK kiesverenigingen te Oosterbeek gaven de aanbeveling op J. van Golverdinge (AR) te stemmen. Hij was geboren in 1843 en werd in de adresboeken als particulier (rentenier) opgevoerd. De uitslag was weinig verrassend. In vergelijking met de herstemming van 20 juli 1909 kreeg Van Golverdinge in Oosterbeek een wat groter percentage van de stemmen en in Renkum een wat kleiner percentage dan Klompé. Deze uitslag is bijna identiek met die van de herstemming van 20 juli 1905, behalve dat het opkomstpercentage in Oosterbeek nu wat hoger lag. Het ging dan ook om Oosterbeekse kandidaten.
Terugblik
Een heet hangijzer in de Renkumse gemeentepolitiek waren de nutsbedrijven. Burgemeester Van Toulon van der Koog wilde zulke voorzieningen overlaten aan het particulier initiatief. Nadat in Renkum op deze wijze een gasfabriek gebouwd was kwam uit de raad het voorstel in Oosterbeek een gemeentelijke elektrische centrale te bouwen. Uiteindelijk wist de burgemeester een meerderheid van de raad ervan te overtuigen dat een particuliere gasfabriek voor Oosterbeek toch veel beter zou zijn. Toen bleek dat hij de plaats waar deze gasfabriek zou komen ook aan de concessionaris wilde overlaten zette hij daarmee de aantrekkelijkheid van Oosterbeek voor vakantiegangers en dagjesmensen op het spel, wat hem niet in dank werd afgenomen.
De tussentijdse verkiezing voor de vacature Van Zoest viel samen met het hoogtepunt van de crisis rond de plaats van de gasfabriek. Van Rappard leidde de vergadering van de liberale kiesvereniging waarop besloten werd de kandidatuur van Kok, de vertrouweling van mevrouw Kneppelhout-van Braam, niet te betwisten. Waarschijnlijk was zijn onuitgesproken bedoeling een sterkere positie te hebben in zijn pogingen haar ervan te overtuigen weer vrije wandeling toe te staan op de Hemelsche Berg. Deze lankmoedige houding tegenover een antirevolutionaire kandidaat was vervolgens aanleiding voor het oprichten van een tweede liberale kiesvereniging. Het plotselinge vertrek van de verzoeningsgezinde Van Rappard en de wens de liberale gelederen weer te sluiten maakten de weg vrij voor het raadlidmaatschap van de ambitieuze en strijdvaardige Schuringa.
Hij kon zich al snel profileren door in te spelen op de wens van veel Oosterbekers dat de gemeentesecretaris Nedermeijer van Rosenthal burgemeester Van Toulon van der Koog niet zou mogen opvolgen. Hij stond hierbij tegenover Prins die hem juist wel een geschikte kandidaat vond, blijkens zijn advies aan de commissaris van de koningin. Toen Schuringa voorzitter geworden was van de liberale kiesvereniging vonden hij en zijn medebestuursleden Prins een minder geschikte kandidaat voor de tussentijdse verkiezing in 1909. Het initiatief om Prins dan maar buiten de kiesvereniging om kandidaat te stellen, gesteund door oud-burgemeester Van Toulon van der Koog en de directeur van de gasfabriek, had averechtse gevolgen. Niet alleen verloren de liberalen deze verkiezing, maar werden de zittende liberale raadsleden bij de periodieke verkiezingen van dat jaar ook niet herkozen.
Als we de situatie van 1899 met die van 1910 vergelijken dan blijkt dat in Renkum vier van de zes raadsleden vervangen waren, en in Oosterbeek vijf van de zeven. In Renkum waren Reijmer en Beuker nog gebleven; in Oosterbeek Rijks en Koning. Kok en Kroon waren de twee AR leden die nog voor 1905 gekozen waren. Toe Water, Beelaerts van Blokland en Van de Pol hadden na 1907 hun verkiezing te danken aan de goede samenwerking van protestanten en katholieken in een periode dat de liberalen onderling sterk verdeeld waren geraakt. De periodieke verkiezingen van 1909 waren het begin van het einde van de politieke carrière van Schuringa, die dankzij het onverwachte vertrek van Van Rappard zo veelbelovend begonnen was. Hij verloor zijn zetel in de raad en vervolgens het vertrouwen van zijn medebestuursleden, die bij een tussentijdse verkiezing de voorkeur gaven aan een kandidatuur van C.A. Prins. Maar met zijn verkiezing was de verschuiving in de gemeenteraad ten gunste van de confessionelen nog lang niet ongedaan gemaakt.
Nawoord
In de aflevering van maart 2016 (p. 8) beweerde ik dat Krenning liberaal raadslid was. Dit was onjuist. Hij was AR en reeds in 1890 bij een tussentijdse verkiezing gekozen als de opvolger van een ander AR raadslid. Hij was ook secretaris van het college van kerkvoogden van de Hervormde Kerk in Renkum. Tenslotte wil ik hierbij dr. R. de Jong bedanken, die de moeite genomen heeft een eerdere versie van deze artikelenreeks nauwkeurig door te nemen en van commentaar te voorzien.
Literatuurverwijzingen
Beekhuizen, Wes, Groen was mijn dorp. 1983 (3e druk) Arnhem: Gysbers & van Loon.
Cruyningen, Piet van, Boeren aan de macht? Boerenemancipatie en machtsverhoudingen op het Gelderse platteland, 1880-1930. 2010 Hilversum: Verloren.
Demoed, E.J., Van een groene zoom aan een vaal kleed. 1953 Oosterbeek: “Adremo”.
Duffhues, Ton, Generaties en patronen. De katholieke beweging te Arnhem in de 19e en 20ste eeuw. 1991 Baarn: Uitgeverij Arbor.
Erkens, H.C.J., Honderd jaar St. Bernulphusparochie Oosterbeek. [1960 Arnhem: Arnhems Dagblad].
Furnée, Jan Hein, Plaatsen van beschaafd vertier. 2012 Amsterdam: Bert Bakker.
Harder, J.H.G., Een provinciale politieke elite: de maatschappelijke herkomst van de leden van de Provinciale Staten van Gelderland 1886-1923. 1988 Arnhem. (Ongepubliceerde doctoraalscriptie geschiedenis, Rijksuniversiteit Utrecht).
Hoek, W. van den, De geschiedenis van het Wapen der Koninklijke Marechaussee. [1963] ’s-Gravenhage: “Stichting Ons Wapen”.
Hoogmoed, Annelies, ‘Een tbc-bestrijder van het eerste uur, Dokter C. Th. Haverkorn van Rijsewijk (1873-1941)’. Schoutambt en heerlijkheid jrg. 12, nr. 1,maart 1998.
Jansen, Nic., Van grote en kleine dingen. Grepen uit het 100-jarig bestaan van de Gereformeerde Kerk van Renkum en Heelsum, 12-6-1889 – 12-6-1989. [1989].
Jong, A.B. de, A.G. Steenbergen, J.J. Tersteeg, Katholiek Renkum-Heelsum door de eeuwen heen. [1975].
Jong, Ron de, Electorale cultuur en politieke oriëntatie. Verkiezingen in Gelderland, 1888 – 1940. 2004 Hilversum: Uitgeverij Verloren.
Maassen, Geert, Gereformeerden in Oosterbeek Wolfheze, Heveadorp en Doorwerth. Fragmenten uit de geschiedenis 1888 – 1988. 1988 Oosterbeek: Gereformeerde Kerk Oosterbeek.
Moerdijk, Michiel (red.), Oosterbeek in het begin van de 20e eeuw. Boeren, buitenlui en bourgeoisie in een veranderend dorp. 2006 Wolfheze: MMMboeken.
Prenen, Carel, Koninklijke Harmonie Oosterbeek 1897 – 1997. 1997 Oosterbeek: Uitgeverij Kontrast.
Scholten, F.J.W., ‘Johan Julius Sigismund baron Sloet. 7 oktober 1845 – 24 februari 1919.’ In: F.J.W. Scholten e.a. (red.) Honderd jaar Gelre, Vereniging to beoefening van Gelderse geschiedenis, oudheidkunde en recht 1897 – 1997. 1997 Hilversum: Verloren, pp. 87-99.
Tiemens, W.H. Een duizendjarige kerk. Z.j.: z.p. (Druk: Meijer en Siegers b.v. – Oosterbeek.)
Zoelen, Joop van, ‘De grafstede van de familie Wolterbeek.’ Schoutambt en heerlijkheid jrg. 27, nr. 2, juni 2013.
Correctie
In de aflevering van september 2016, jrg. 30 nr. 3, is de laatste alinea op p. 18 onjuist weergegeven. Regels 4-13 van onderen moeten als volgt gelezen worden:
‘Zoals te verwachten was bleek de voorzitter (de burgemeester) tegen het plan van de commissie te zijn. Volgens hem zou de uitvoering een regelrechte financiële ramp voor de gemeente worden. Als de rijke Oosterbekers dan zo graag elektrische stroom zouden willen hebben, dan moesten ze dat maar zelf betalen en niet de belastingbetaler voor de kosten laten opdraaien. Hij wilde zeker geen plan dat slechts één van de twee afdelingen zou bevoordelen. Bij aanvaarding zou dit besluit ongetwijfeld voor vernietiging voorgedragen worden. De burgemeester werd gesteund door Reijmer uit Renkum, die vooral de lagere kosten van het gas voor verbruikers benadrukte. Daarentegen waren Berends en Van Rappard van mening dat men nu de welgestelde Oosterbekers eens ter wille zou kunnen zijn. Zij betaalden immers het leeuwendeel van de plaatselijke belastingen, ook tot voordeel van de afdeling Renkum.’
[1] Zie voor verder bijzonderheden Schoutambt en Heerlijkheid 2015, jrg. 29 nr. 2, 20-23.
[2] Oosterbeeksche Courant 17-4-1909.
[3] Oosterbeeksche Courant 24-4-1909.
[4] Beekhuizen Mijn dorp 1983, p. 15, p. 60-61.
[5] Beekhuizen Mijn dorp 1983, p. 97. In tegenstelling tot wat Beekhuizen schrijft werd Van de Pol in 1909 én 1915 (bij herstemming) gekozen. Hij was toen ook volgens hem president-kerkvoogd van de Hervormde Kerk.
[6] Oosterbeeksche Courant 19-09-1908; 05-06-1909; 26-06-1909; 03-07-1909.
[7] Mededeling van de burgemeester in de raadsvergadering van 18-11-1908, Oosterbeeksche Courant 21-11-1908.
[8] Oosterbeeksche Courant 30-3-1912.