Pieter van der Kuil
Wouter Kuyck werd in 1775 in Jaarsveld geboren als zoon van Jan Kuyck (1737-1783) en Haasje van Oosterhout (1740-1791). De van Jaarsveld aan de Lek, schuin tegenover Ameide, afkomstige Jan Kuyk had in 1759 van het Hof van Utrecht een landmetersadmissie gekregen en werd in Ameide aangesteld als kastelein, een functie die gecombineerd was met die van dijkopzichter en bode van de Alblasserwaard. Kuyk bewoonde in Ameide op de Voorstraat 5 het “logement”, een voormalige burgemeesterswoning, tot hij op 13 oktober 1762 te Jaarsveld zijn in de zomer overleden vader, Wouter Kuyk opvolgde als dijkmeester van het Hoogheemraadschap van de Lekdijk Benedendams en de IJsseldam. Dijkmeester/landmeter Jan Kuyk kreeg landelijke bekendheid als rivierkundige. Aangezien ook zijn moeder in 1791 overleed, was Wouter Kuyck op zestienjarige leeftijd wees. Als eerste in zijn familie volgde hij vanaf 1795 een militaire opleiding te Arnhem als cadet bij de 1e Halve Brigade van het 2e Bataljon van Linie (infanterie) van het leger van de Bataafse Republiek. De aanvang van een opmerkelijk avontuurlijk leven.
In 1796 nam hij deel aan een veldtocht naar Duitsland onder laanvoering van luitenant-generaal Herman Willem Daendels (1762-1818). De dreiging door Engeland leidde ertoe dat Kuyck in 1797 bij Texel werd ingescheept teneinde de Engelse blokkade van de Zeeuwse en Hollandse waterwegen te doorbreken. Het zou uitlopen op de, door de Bataafse marine verloren, Slag bij Kamperduin op 11 oktober 1797.
Op 10 september van datzelfde jaar was Kuyck bij volmacht te Arnhem gehuwd met Sophia Hendrika Reyers (1778-1852), ofschoon hij er zelf niet bij kon zijn vanwege de perikelen rond Texel. Uit het huwelijk zouden 3 zoons en twee dochters geboren worden.
In 1804 trok Kuyck, onder maarschalk Marmont, wederom naar Duitsland. De Frans-Bataafse troepenmacht verzamelde zich in een kamp bij Zeist. Hier bouwde hij mee aan de “Piramide van Austerlitz”, genoemd naar het Tsjechische plaatsje waar Napoleon in de Driekeizersslag de keizer van Oostenrijk en de tsaar van Rusland versloeg.
In 1806 leverden de Napoleontische legers in Duitsland slag met toen verbonden Pruisen en Russen. Kuyck trok wederom met de Koninklijke Garde, waartoe hij in de Franse tijd behoorde mee op krijgstocht. In 1810 werd het Koninkrijk Holland ingelijfd bij Frankrijk. De voormalige Garde van de Koning werd onderdeel van de Garde van de Keizer van Frankrijk en marcheerde in 22 dagen van Amsterdam naar Parijs. Met de Keizerlijke Garde als onderdeel van de “Grande Armée” liep Kuyck in 1812 tijdens de veldtocht naar Rusland, naar Moskou toe, een krachtige prestatie waarover in het archief Kuyck veel bewonderenswaardigs te lezen is. Zom lezen we dat tijdens de tocht naar Rusland hem in Vilnius door Napoleon zelf de versierselen behorend bij het Legioen van Eer uitgereikt werden. Uiteindelijk zou slechts een fractie van de Grande Armée terugkeren. Van de 15.000 Nederlandse militairen die aan deze veldtocht deelnamen, overleefden enkele honderden, waaronder Kuyck.
Nadat Napoleon verslagen was, trad Kuyck in de zomer van 1814 in dienst van het Nederlandse leger als kapitein (met de rang van majoor) bij het 16e bataljon van Linie en per 12 oktober als luitenant-kolonel bij de ‘Belgische armée’. Op 18 juni 1815 stond hij tijdens de Slag bij Waterloo tegenover zijn voormalige keizer.
In 1815 werd Kuyck benoemd tot 2e kolonel bij de 13e Afdeling Infanterie, die in 1819 werd overgeplaatst naar Arnhem en in hetzelfde jaar benoemd tot ridder der 4e klasse in de Militaire Willemsorde. Voor de hand liggend daar de eerste 1004 benoemingen in de in 1815 ingestelde Militaire Willemsorde gingen naar de officieren en soldaten die de teruggekeerde keizer Napoleon Bonaparte in juni 1815 bij Quatre-Bras en Waterloo versloegen.
Wouter Kuyck overleed in 1826 als gevolg van een bizar ongeluk op de Rijn nabij het huis “Hulkestein”.
Op zondag 6 augustus van dat jaar opende de Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij een nieuwe bootverbinding, met radarschip, tussen Arnhem en Rotterdam, met een feestelijke tocht van Arnhem naar Nijmegen. Aan boord van het radarschip bevonden zich vele hoogwaardigheidsbekleders, waaronder kolonel Kuyck, z’n vrouw en een van zijn dochters. Bij Arnhem aangekomen legde men helaas niet aan bij de Schipbrug maar voer verder richting “huis Hulkestein” waar de 47-jarige weduwe van de kort daarvoor overleden Jhr. Johan Brantsen, Maria Leopoldina Catherina van Hasselt met haar twee jonge kinderen, Diederica Wilhelmina Agatha (twaalf jaar) en Johan Conraad Louis Anthony (11 jaar) woonde. Vanuit de tuin werden saluutschoten afgevuurd waarop men op de radarboot besloot met een sloep de weduwe Brantsen, haar twee kinderen en twee kinderen, Anna Margaretha Theodora Helena Johanna Wilhelmina (14 jaar) en Johan Alexander (7 jaar) van de toenmalige burgemeester van Arnhem, (burgemeester van 1824 tot 1841), mr. Johan Weerts (1769-1842) naar de radarboot te varen. Ook aan boord van de sloep de wethouder van Arnhem Jhr. mr. Johan Arnold Aemilius Willem van Rappard.
Uiteraard was Wouter Kuyck één van de roeiers. Met het gezelschap aan boord van de sloep, vlakbij de radarboot, sloeg de sloep om waarbij Kuyck, Van Rappard en de weduwe Brantsen en haar kinderen, evenals de kinderen van burgemeester Weerts verdronken. De weduwe Brantsen werd eerst na 14 dagen in de Rijn gevonden.
Het gebeuren werd door Johan Derk Gebly (1801-1888) vastgelegd in een aquarel. In zijn “De eerste stoomboot te Arnhem” citeert J. G. A. van Hogerlinden uit een getuigenverslag, aanwezig in het familiearchief Kuyck :
“door het omslaan van een bootje, waarmede de bewoonster van het landgoed Hulkestein werd afgehaald door eenige Heeren, die een pleziertogt hadden gedaan met de Stoomboot, die in de vaart zoude komen tusschen Rotterdam en Arnhem, het was zondag, op de boot was een tal van genoodigden, met de Stedelijke regering en de voornaamste ambtenaren aan het hoofd. Terugkeerende en terwijl men van tafel zoude opstaan was de boot het landgoed Hulkestein genaderd. Een saluutschot deed zich hooren, hetgeen men beschouwde als eene beleefdheid van Mevrouw de Weduwe Brantsen. De voorslag van eenige heeren werd dus aanstonds goedgekeurd om haar van haar buiten af te halen. De Heeren A. v. Rappard, Wethouder, Kuyck Collenel en Jhr. Nahuijs, ambtenaar bij de belastingen begaven zich met een bootje daarheen en bragten mede terug Mevr. Brantsen met haren zoon en dochter, Wilhelmine Weerts en haar broertje Johan Weerts, en een jongeheer Dijckmeester uit Thiel. Digt bij de boot genaderd sloeg het ranke vaartuigje om en in de golven vonden 7 personen den dood, als van Rappard, Kuyck, Mevr. Brantsen zoon en dochter en Johan en Wilhelmina Weerts. Het vond plaats des namiddags ten 5 ure. De onsteltenis was verschrikkelijk, terwijl de muzyk lustig opspeelde en aanhield, niet bemerkende wat er gebeurde, worstelden aan de andere zijde van het schip verscheidene personen met den dood. Ontzettend vooral voor de naaste bloedverwanten, die dit moesten aanzien, zonder hulp te kunnen verleenen. Johan Weerts, in zijne hoedanigheid van Burgemeester tegenwoordig en zijne huisvrouw zagen eene dochter en hunnen eenigsten zoon voor hunne oogen verdwijnen. De gansche stad was in rouw gedompeld en is het den mensch eigen droefheid voor vreugde te doen wijken, hier duurde de algemeene ontsteltenis dagen achtereenvolgende, totdat alle lijken waren teruggevonden en ter aarde besteld. Veertien dagen na het feit werd het lijk van Mevrouw Brantsen eerst opgehaald.”
Ook de Middelburgse Courant van 12-08-1826 doet verslag van het drama.
“ARNHEM den 7 augustus. Een allertreurigst voorval heeft gisteren avond eene algemeene verslagenheid in deze stad veroorzaakt: zeven personen zijn door het omslaan van een bootje op den Rijn verongelukt. De stoomboot, welke voortaan wekelijks van Rotterdam op Arnhem en terug zal varen, laatstleden zaturdag voor de eerste maal aankomende, waren een aantal heeren en dames tot eenen pleizier-togt naar Nijmegen tegen den volgenden dag uitgenoodigd. Gisteren voormiddag omstreeks half tien uren werd die togt van hier ondernomen, onder het aanheffen van de muziek der infanterie van ons garnizoen, hetwelk zich aan boord der stoomboot bevond, en ten aanschouwe van eene groote menigte, welke begeerig was om van deze afvaart getuige te zijn. De heer W.H.A.C. baron van Heeckeren van Kell, de heer kommandant dezer provincie, de hoofd-officieren van het garnizoen, heeren burgemeester en wethouderen dezer stad behoorden tot het gezelschap aan boord der stoomboot, ’s namiddags voor vier uren was dezelve reeds van Nijmegen terug, maar voer nu nog verder den Rijn af. Op dezen togt werd het gezelschap tegenover het landgoed Hulkestein, bewoond door mevrouw de douairiere Joh. Brantsen , verrast door het lossen van kleine stukken geschut, die voor dit landgoed waren geplaatst. Men ziet mevrouw Brantsen van de stoomboot. Drie heeren, te weten de heer kolonel Kuyck van de 13de afdeeling der infanterie, de heer wethouder Rappard en de heer controleur Nahuys, stappen spoedig in een bootje en laten zich naar den oever brengen om mevrouw Brantsen uit te noodigen mede aan boord der stoomboot te konen. Zij neemt de uitnoodiging aan, en gaat, vergezeld van de genoemde heeren, met hare beide kinderen (een zoontje en een dochtertje), benevens eene jonge juffer uit Zutphen, een zoontje van den heer Dijckneester uit Tiel en twee kinderen van den heer burgemeester Weerts, (ook een zoontje en een dochtertje die zich op Hulkestein bevonden, in het bootje, dat nu van land afsteekt, om de stoomboot te naderen. Men heeft dezelve bijna bereikt, het gezelschap aan boord der stoomboot maakt zich gereed om de nieuwe bezoekers te ontvangen, maar eensklaps verliest het kleine vaartuig het evenwigt, slaat om en allen die zich in hetzelve bevinden, storten inden stroom. De heer Nahuys, de stuurman van de boot en de jonge heer Dijckmeester worden gered. De jonge juffer uit Zutphen grijpt men gelukkig, daar zij tegen de stoomboot aandrijft en zij wordt mede gered ; maar dit zijn ook die eenigen, die de stroom teruggeeft. Mevrouw Brantsen met hare beide kinderen en die van den heer burgemeester Weerts , de heer kolonel Kuyck, benevens de heer wethouder Van Rappard, blijven zijne prooi en geen spoor wordt meer van hen ontdekt. — Men kan zich het jammer tooneel aan boord der stoomboot verbeelden, waar ouders hunne kinderen, de vrouw haren man, het kind zijnen vader, de broeder zijne zuster, zich eensklaps voor altijd zagen ontrukt! Algemeen is de deelnemng in den rouw over dit ontzettend verlies.”
Kuycks lichaam werd drie dagen later gevonden en begraven op de Coehoornbegraafplaats (een voormalig, cirkelvormige, Algemene Begraafplaats tussen Coehoornstraat en het huidige Hotel Haarhuis- welke in 1925 beëindigd werd en het gebouw van de Volksuniversiteit midden op het de open plek werd gebouwd). De officieren van zijn infanterieafdeling lieten een zuil op zijn graf plaatsen, welke, toen de begraafplaats, na sluiting, in 1932 werd geruimd werd overgebracht naar de begraafplaats Moscowa.
Zijn zoon Wouter Adolf Kuyck (1810-1875) volgde zijn vader in diens (avontuurlijke) voetsporen en koos eveneens voor een militaire loopbaan die hem, net als zijn vader (en zijn zwager) de Militaire Willemsorde bracht.
Wouter Adolf volgde de Militaire Academie en werd op 11 mei 1830 vanuit de rang van cadet sergeant-majoor benoemd tot tweede luitenant bij het derde bataljon artillerie nationale militie; in deze rang en bij genoemd bataljon verwierf hij ,bij Koninklijk Besluit van 2 februari 1833 nummer 86, de Militaire Willems- Orde vierde klasse voor zijn verrichtingen tijdens de Belgische Opstand, bij de Citadel van Antwerpen. Hij werd op 2 december 1833 bevorderd tot eerste luitenant bij eerder genoemd bataljon en werd op 22 september 1837 in rang en anciënniteit overgeplaatst bij het Indische leger, waar hij op 1 maart 1839 werd bevorderd tot kapitein bij het personeel der artillerie en op 11 mei 1841 werd benoemd tot adjudant. Kuyck werd bevorderd tot majoor en aangesteld als waarnemer van de functie van adjunct-directeur der artillerie. In 1848 wordt hij wederom overgeplaatst naar de Derde Grote Militaire Afdeling eveneens als adjunct-directeur.
Wouter Adolf Kuyck werd per Koninklijk Besluit van 11 december 1849 benoemd tot officier voor zijn verrichtingen tijdens de derde expeditie naar Bali in 1849 waarbij hij onder meer deelnam aan de aanval op de versterkingen van Djaga Raga op 15 en 16 april 1849 en 11 dagen later bevorderd tot luitenant-kolonel. Tevens werd hij benoemd tot commandant der artillerie in de tweede militaire afdeling op Java en op 23 september 1850 aangesteld als souschef bij het wapen der artillerie. Toen hij in het najaar van 1850 met verlof was in Nederland kreeg hij op zijn verzoek, eervol ontslag uit de militaire dienst, onder toekenning van pensioen een pensioen van fl. 1500,- per jaar en de toestemming tot het blijven dragen van het uniform van het wapen, waarbij hij in Oost-Indië had gediend. Wouter Adolf Kuyck vestigde zich in Deventer en overleed daar in mei 1875.
Wouter Kuyck liet 2 dochters en drie zonen na waaronder Eliza Dingena (1802-1861) na die, in 1823 huwde met Johannes Muschart, luitenant-kolonel der Genie. Maar nog meer militairen zouden in de familie komen. Zijn dochter Maria Hadewina Kuyck (1801-1872) huwde in juli 1827, een jaar na het verongelukken van haar vader, in Bennekom met Pieter Paulus Brouerius van Nidek (1800-1866), telg uit een familie van militairen.
Pieter Paulus kiest, net als zijn vader voor een militaire loopbaan. Op 20 juni 1814, kort na het overlijden van zijn vader, hij is dan net l5 jaar, treedt hij in dienst als sergeant bij het bataljon Artillerie van de Nationale Militie. Hij staat dan aan het begin van een carrière die hij op 30 april 1856 als Luitenant-kolonel bij het 2e Regiment Infanterie afsluit.
Aan het begin van zijn loopbaan maakt hij nog net de naweeën van de Franse tijd mee. Vooral zijn optreden in 1831 tijdens de Tiendaagse Veldtocht brengt hem roem en eer. In 1830 maakt hij deel uit van het Mobiele Leger dat bij gelegenheid van de opstand in België geformeerd wordt en onder leiding staat van de latere Koning Willem II. Net als de andere deelnemers aan de acties in België ontvangt hij – op 5 april 1832 – het Metalen Kruis en die van ridder der Militaire Willemsorde 4e klasse zinspreuk: Voor moed, beleid en trouw. Tijdens de jaren 1832, 1833 en 1834 bevond hij zich in de Vesting Maastricht (toen een Nederlandse enclave in een verder door België grotendeels beheerst Limburg). Na die tijd volgt nog een onderscheiding, die van Commandeur in de Luxemburgse Orde van de Eikenkroon (10 mei 1849).
Over Johan Derk Gebly, de maker van de aquarel weergevende de ramp, verschijnt binnenkort een korte levensbeschrijving, verluchtigd met afbeeldingen, in het kwartaalblad van Heemkunde Renkum, Schoutambt en Heerlijkheid.
Schrijf een reactie