Bladerend in een oude gids voor Renkum, Heelsum en Doorwerth kwam ik (Cees Burgsteijn) onderstaand artikel tegen van een onbekende schrijver. Deze gids dateert uit het jaar 1902 en is behoorlijk door de tand des tijds aangetast. Het is lezenswaardig en geeft een goed beeld van het oude Renkum in 1820, dat ik de schrijver zelf aan het woord laat.
Overigens die schrijver zou wel eens de oude meester Van Grol kunnen zijn geweest.
“Wij, mensen van de tegenwoordige tijd (1902), gewoon aan goede wegen en snelle door stroom bewogen middelen van vervoer, aan de doelmatige regeling van de post en de afstanden tot niets terugbrengende telegraaf en telefoon, kunnen ons moeilijk verplaatsen in de dagen, toen men aan al deze dingen nog niet dacht.
En toch, een mensenleeftijd heeft dit alles zien worden. Een 80 jaar geleden (1820) moest de Utrechtse Straatweg nog gelegd worden. De posterijen waren geregeld, maar zo, dat buiten de grote steden het brievenvervoer alles te wensen over liet. Op de dorpen had men zelfs geen hulppostkantoor.
De brieven voor Renkum werden bezorgd in “Het Molentje”, een herberg in de Dorpsstraat (op de plaats waar nu Albert Heijn is gevestigd). De kastelein plaatste de brieven voor het raam ten toon en tegen enige vergoeding werden ze aan de belanghebbende uitgereikt.
Vooral des Zondags na kerktijd werden veel brieven afgehaald. Werden ze aan huis bezorgd, dan geschiedde dit tegen betaling van een dubbeltje of een stuiver bestelloon (afhankelijk van de afstand van de verzendplaats). De eerste straatweg in ons land is gelegd onder Koning Lodewijk Napoleon (1806-1810) van Den Haag naar Leiden. Van de weg Dieren naar de Grebbe werd in 1826 het laatste eind vanaf Wageningen voltooid. Tot het jaar 1820 was de weg van Arnhem tot Utrecht een mulle zandweg, alleen in de steden en in sommige dorpen (ook Renkum) met ruwe keien geplaveid. Op deze weg zag men verschillende rijtuigen zich meestal langzaam voortbewegen. Mochten zo nu en dan de paarden eens in draf komen, het heuvelachtige terrein dwong spoedig weer tot matiging, maar gaf de voerman in de dorpen de paarden de vrije teugel dan rinkelden de borden op de schoorsteenmantel en meer dan eens zag de huismoeder tot haar schrik er één naar beneden tuimelen.
Het lichtste rijtuig was een chais. Hierin was maar plaats voor één persoon, die met wat goede wil een niet corpulente vriend kon laten meerijden. De kapchais of fourgon werd door twee paarden getrokken.
De koetsen met twee of vier paarden mochten soms al den wandelaar voorbijkomen, tegen de hoogte haalde hij ze weer in en liep ze zelfs voorbij, wanneer de paarden bij de herbergen gedrenkt moesten worden. Het meest in gebruik zijnde rijtuig was de koetskar. Dit was een tweewielig wagentje zonder veren, waarin plaats was voor vier personen. Het was overdekt met een geverfd zeil en had aan elke kant een raampje. Vermoeiend, in hoge mate, was een enigszins lange reis; hotsende door de diepe ongelijke wagensporen was steeds het lichaam in ongelijkmatige beweging zonder dat de schokken door de veren onschadelijk werden gemaakt.
Als openbaar middel van vervoer had men de “bolderwagen”, die des morgens van Arnhem naar Utrecht vertrok. Zonder haast ging de tocht voort. De paarden kenden de weg en wisten nauwkeurig waar zij gewoonlijk gelaafd werden, namelijk elke herberg was bijna een pleisterplaats. Aan de Grebbe stapten de passagiers uit en gebruikten daar het middagmaal. (Tegenover de herberg van Van Kesteren, de latere “Roskam”, bevond zich een doorrijschuur voor postkoetsen, in later tijd van steen, voor de vernietiging door de Franse troepen in 1672 nog opgetrokken uit hout. In de bocht in de weg lag, tussen geboomte, de nabij de Grebbesluis gelegen herberg. Op een tekening (penseel in bruin) van Lambert Doomer (1624-1700) uit Wenen komen we deze doorrijschuur tegen –red.)
Als er geen tegenspoed kwam, zou men zeker wel zo vroeg in Utrecht wezen, dat men de nachtschuit naar Amsterdam, die om 8 uur in de namiddag van de Weerdpoort vertrok, kon halen.
In de winter bij hoog water kwam men in Utrecht aan als de schuit buiten de Weerd al vertrokken was. Men had veel oponthoud onderweg in dat jaargetijde. De Bokkedijk was er niet, zodat de weg even laag lag als de uiterwaarden en bij het huis “Redichem” alzo door de beek liep.
Bij overstromingen was de doortocht tot de voet van de Wageningse Berg onmogelijk, zodat men genoodzaakt werd dan de weg te nemen langs de lindeboom en Harten, om dan tegenover Belmonte weer op de straatweg te komen.
Was het water zeer hoog, dan was ook de weg bij Harten overstroomd en moest men over de Keyenberg en Bennekomreizen, zodat de afstand over de weg van Renkum naar Wageningen meer dan verdubbeld werd. Ook de weg bij de Veentjes (Veentjesbrug bij Heelsum) was niet opgehoogd.
Bij het smelten der sneeuw kon de Heelsumse Beek het terrein aldaar flink onder water zetten, zodat het ook daar onmogelijk was evenals bij het kerkje van Heelsum de beek te passeren.
Dat kostte de rijtuigen een omweg vanuit Arnhem over de Amsterdamseweg tot Papendal en verder via Wolfheze naar de bocht bij de Veentjes. De bevolking was veel minder dan thans (1902). Oosterbeek telde 824 en Renkum 586 zielen. In Oosterbeek woonden de meeste mensen in het Benedendorp. Onze voorvaderen hadden hier de meest vruchtbare grond in gebruik. De kerk van Oosterbeek is gebouwd op een hoogte onmiddellijk aan de rand van de uiterwaarden; het klooster te Renkum, zeker op ene hoogte op de klei langs de Rijn. Ongetwijfeld was de grond hogerop te veel met bos begroeid en begon het ” bijster wild land” van de Veluwe reeds aan de zoom van het “vale kleed”. Van Heelsum tot aan de Klingelbeek bij Arnhem waren langs de weg slechts drie huizen: de “Koude Herberg”, “Hartenstein” en de zogenaamde “Kolderhut”, op de plaats van het tegenwoordige “Schoonoord”. Aldaar maakten de kinderen het de reizigers in de langzaam voort schommelende rijtuigen lastig; de jeugdige hutbewoners buitelden voor de paarden, totdat men hen een duit toewierp. Of armoede of snoepzucht de oorzaak was, is niet meer uit te maken. Over het algemeen werd in deze streek geen echte armoede geleden in ieder geval veel minder dan in de grote steden. Welgesteld waren de ingezetenen ook niet; de meesten waren landbouwers en dagloners, die met moeite rondkwamen. Tekenend is dat er in Oosterbeek 4 en in Renkum 2 personen waren die met “mijnheer” aangesproken werden. In het gebied werd veel tabak verbouwd. Oosterbeek bezat 3 papiermolens, Doorwerth 5 en Renkum 4. Een van deze, die te Renkum, werd door wind aangedreven; de anderen door het stromend water der beekjes waaraan de Veluwezoom zo rijk is. De eerste papiermolen in Gelderland was waarschijnlijk die van Frans van Aelst in het schependom Arnhem, waar de Molenbeek en de Sint Jansbeek verschillende molens in beweging brachten. De molen van Van Aelst bestond al voor het jaar 1592.
Een molen door Marten Orges in 1612 te Ugchelen bij Beekbergen opgericht, werd wel eens voor de oudste gehouden. De aanleiding hiertoe gaf ’s mans grafschrift in de kerk van Beekbergen:
“Anno 1626 den 9 septembris in den Here gherust
Meister Marten Orges , den olsten papyeremaeker in Gelderlant ghewest”.
In zijn arbeid werd Orges bijgestaan door twee Duitsers. Een dezer heeft nog nakomelingen die ook zijn naam voeren, in de familie Schut te Heelsum. Is ons geheugen juist , dan is de familie Pannekoek in 1669 in Heelsum gekomen. Te Renkum bestond in 1703 “de papiermolen bij den Bock (beek) met een molen wijer (Molenbeek)”. In de bossen was een troepje herten of reeën niet zeldzaam” (Hier is de schrijver kennelijk niet exact genoeg. Volgens de “Stichting Papiergeschiedenis Renkum- Heelsum” werd in 1598 de papiermolen “De Bock” opgestart. Deze molen was dus al ruim honderd jaar oud in 1703. 12 jaar daarvoor was in Dordrecht de eerste papiermolen in Nederland in bedrijf genomen- red.)
Jan Willem Jansen
In deze gids (in eigendom en prima staat inclusief de bijbehorende kaartjes) wordt voorafgaand aan de toestanden voor 1820 het kasteel te Doorwerth besproken. Hierin wordt melding gemaakt dat in 1908 het kasteel met omgeving werd verkocht aan den heer J.W.F. Scheffer. Hierdoor ben ik er altijd van uitgegaan dat, mede gelet op dit jaartal, dit linnen boekje uit het jaar 1909/1910 stamt. Of is deze tekst in eerdere uitgaven ook gebruikt?