Pieter van der Kuil
Gedurende vele jaren domineerde het huis “Valkenburg” het kruispunt Utrechtseweg/ Van Borsselenweg te Oosterbeek. In 1845 kocht de Amsterdamse bankier Robert Daniël Wolterbeek een perceel grond van 7 ha. dat zuidelijk grensde aan de Oorsprong en oostelijk aan Hartenstein.
Op het perceel bevond zich nabij het genoemde kruispunt het al meer dan 150 jaar oude, gerenommeerde etablissement de “Koude Herberg”. Het werd onder andere aangedaan door Jan Kneppelhout die er in zijn studententijd verbleef als hij Oosterbeek aandeed.
Ten behoeve van de bouw van een buitenhuis voor zijn familie liet Robert Daniël Wolterbeek de herberg afbreken en aan de overzijde van de Utrechtseweg opnieuw optrekken. Op de plek waar tot dan de herberg stond liet Wolterbeek “Valkenburg” bouwen, een statig herenhuis met een oranjerie, stallen, kassen en een fraai aangelegde tuin met een beplanting die in hoog aanzien stond bij de tuinliefhebbers van die tijd. De naam ontleende hij aan de buitenplaats “Valkenburg” in Heemstede die enige tijd eigendom was van Johan Christian Meyer de vader van zijn echtgenote Henriëtta Meyer.
De Familie Wolterbeek heeft gedurende ongeveer 80 jaar deel uitgemaakt van de Oosterbeekse elite. Drie generaties hebben in het (buiten)huis gewoond.
Hoe belandde de Amsterdamse familie Wolterbeek in Oosterbeek?
In de achttiende- en vroeg negentiende eeuw werden de villa’s en buitenhuizen veelal bewoond door in Arnhem wonende en werkende vermogende families. Rond 1820 echter vestigde zich ook randstedelijke patriciaat in Oosterbeek. Zeer aannemelijk echter lijkt dat door bezoeken aan zijn halfbroer Dirk Jacob Wolterbeek (1791- 1840), van 1820 tot 1827 predikant van de Oude Kerk aan de (Beneden) Dorpsweg, het aantrekkelijke Oosterbeek in de aandacht geraakte van Robert Daniël.
De eerste echtgenote, de jong overleden Christina Elisabeth Hooglandt (1788-1824), was voor haar huwelijk met Dirk Jacob gehuwd met Johan Aleid Nijhoff van wie zij, na drie jaar huwelijk, in 1821 scheidde waarna zij Dirk Jacob huwde. Zij kregen in 1823 een dochter Anna Elisabeth Maria (1823-1906). Christina overleed echter op jonge leeftijd en lag begraven bij de Oude Kerk te Oosterbeek. Het kerkhof werd echter, rond 1850, voor het noordelijk- en gedeeltelijk zuidelijke terrein geruimd toen aan de kerk een transept (dwarsbeuk werd gebouwd. Een deel van haar grafsteen is bewaard gebleven en ligt ten zuiden van de kerk. Deze steen is een onderdeel van een destijds groter grafwerk met een ijzeren hek dat behoorde bij haar graf. In tweede echt huwde Dirk Jacob in 1832 met Clara Susanna Elias (1799-1836), telg uit een Amsterdamse regentenfamilie. Uit dit huwelijk werden Wilhelmina Maria Petronella (1832-1905)), Pieter (1834-1836)) en Clara Anna Elisabeth (1836- 1875)) geboren. Drie weken na de geboorte van Clara sterft Clara Elias. In dat jaar verliest Dirk Jacob Wolterbeek zijn zoon en zijn echtgenote.
Wilhelmina Maria Petronella huwde met Mr. H. W. G. Ras (1829-1905). Hun kleindochter Wilhelmina Maria Petronella Ras (1883-1963) kwam in het bezit van de beide portretten van haar grootouders, geschilderd door Hodges. Het lijkt er op dat haar neven en nichten van een volgende generatie in haar ogen niet voor de erfenis deugden. Zij legateerde de portretten aan het Gemeentemuseum Arnhem, het huidige Arnhems Museum, samen met twee fraaie werken van Johannes Lingelbach (1622-1674).
De jongste dochter van Dirk Jacob Wolterbeek, Clara Anna Elisabeth (1836-1875) huwde in 1864 met de arts Leendert Fangman.
Het echtpaar vestigde zich in 1870 in Oosterbeek en kochten in 1872 uit de nalatenschap van de Arnhemse advocaat en landelijk politicus Jacob Mattheus de Kempenaer het buiten “Bato`s Wijk”.
Van Amsterdam naar Oosterbeek
Zoals veel gegoede randstedelingen werd Robert Daniël Wolterbeek aangetrokken door het landschap rond Oosterbeek. Een landschap dat zich kenmerkte door weidsheid, grote hoogteverschillen en fraaie vergezichten over de Rijn en Betuwe vanaf de stuwwal.
Robert Daniël was zeer gehecht aan “Valkenburg” en schreef er later over:
“Het is op dat bevallige plekje, in die heerlijke omgeving, dat ik met mijn geliefde Echtgenoote en onze kinderen, gedurende vele Jaren, door Gods groote Goedheid, in Zijne altoos zoo vriendelijke natuur, het ruimste en edelste levensgenot mogt smaken.”
Robert Daniël moest voor zijn werk zelf regelmatig op en neer naar Amsterdam, maar het lijkt er op dat zijn vrouw en kinderen het grootste deel van de tijd in Oosterbeek verbleven.
De eerste generatie Wolterbeek in Oosterbeek
Robert Daniel Wolterbeek en Henriette Maria Anna Wolterbeek- Meyer
Robert Daniël werd op 30 maart 1801 geboren als zoon van dominee Johannes Lenart Wolterbeek (1763-1853) en diens tweede vrouw Elisabeth Maria Crommelin (1772-1855), een telg uit de Amsterdamse handelsfamilie Crommelin. Johannes Lenart Wolterbeek kreeg totaal 10 kinderen. Uit het eerste huwelijk met Antje Groenewoud vier zonen en zes kinderen uit het tweede huwelijk.
1) Hendrikus Johannes Wolterbeek, (1789-1827), huwde Christina de Jong 2) Pieter Wolterbeek, ( 1790-1844), werd lid Arrondissementsbank Amsterdam, huwde Wilhelmina Maria Meyer 3) Dirk Jacob Wolterbeek, (1791- 1840), werd predikant (zie aldaar) 4) Johannes Wolterbeek, (1795-1796) |
Na het huwelijk met Elisabeth Maria Crommelin: |
5) Robert Daniel Wolterbeek, (1801-1883), werd bankier, huwde met Henriëtta Maria Anna Meyer |
6) Aleida Maria Wolterbeek, (1802-1862), huwde de Leidse makelaar Johannes Jacobus Weymar (1797-1827) en in tweede echt met Claude David Crommelin, |
7) Jan Leonard Wolterbeek, (1803- 1885)), huwde met Johanna Margaretha Florij en in tweede echt met Aleida Cornelia Schey |
8) Maria Elisabeth Wolterbeek, (1805- 1806) |
9) Maria Elisabeth Wolterbeek, (1806-1859), huwde met Cornelis Josinus Fortuyn |
10) Claude Jacob Wolterbeek, (1808- 1847)), aanvankelijk theologiestudent, werd arts Pietronella Hillegonda Weymar, en na haar overlijden Hedwig Sophia Broms (1813-1892)| 11) Guliana Cornelia Wolterbeek, (1810-1874), huwde de arts Christiaan Berhard Tilanus (1796- 1883) |
Maria Elisabeth Wolterbeek (informatie volgt)
Claude Jacob Wolterbeek (informatie volgt)
Robert Daniël was als firmant verbonden aan de handelsfirma Daniël Crommelin & Zoonen, waar hij gaandeweg, meer en meer in conflict geraakte met zijn medefirmant en zwager Claude Daniël Crommelin (1795- 1859) hetgeen leidde tot zijn vertrek. De onenigheid zal sterk te maken hebben gehad met de positie waarin het handelshuis zich steeds meer bevond, die van sterk dalende omzetten. Overigens, een familievete daar Claude Daniël gehuwd was met een zus van Robert Daniël, Aleida Maria Wolterbeek (1802-1853).
Aleida Maria Wolterbeek was weduwe van J. J. Weymar. In dit huwelijk werd Elisabeth Weymar (1825-1902) geboren die later zou huwen met Julius Hendrik Tutein Nolthenius (1824-1889). Het was deze familie die na de dood van Claude Daniël Crommelin het handelshuis Crommelin & Zonende overnam en onderbracht in het handelshuis Tutein Nolthenius & De Haan.
Doordat Claude Daniël Crommelin in 1846 het buiten “Heijenoord” te Arnhem, nabij de grens met Oosterbeek kocht ligt, hij net als zijn zwager Robert Daniël Wolterbeek op de Oude Begraafplaats te Oosterbeek begraven op kort afstand van elkaar.
Guliana Cornelia Wolterbeek, de jongst zus van Robert Daniël Wolterbeek huwde op 6 september 1838 met de arts Christiaan Berhard Tilanus (1796-1883). Deze was in 1818 gepromoveerd en vestigde zich als arts in Arnhem. In 1828 werd hem een leerstoel in de heel- en verloskunde aangeboden aan het Atheneum Illustre te Amsterdam. Hij aanvaardde de aanstelling en bleef hoogleraar tot zijn emeritaat in 1873.
Hij richtte een groot aantal instellingen op waaronder het Genootschap tot bevordering van de Genees- en Heelkunde, de vereniging voor Ziekenverpleging, de Inrichting voor Oogleiders, het Algemeen Ziekenfonds voor Amsterdam en de Rijksschool voor Vroedvrouwen.
Een zoon van C.B. Tilanus, Jan Willem Reinier Tilanus (1823- 1914) uit een eerder huwelijk studeerde eveneens medicijnen te Utrecht en promoveerde op “De salvia et muco” en werd assistent van zijn vader.In 1868 werd hij zelf ook hoogleraarin de chirurgie. In 1851 richtte hij het Nederlands Weekblad voor Geneeskunde op.
Hij huwde met Marie- Anne Liotard (1798- 1873), kleindochter van de schilder Jean- Etienne Liotard (1702- 1789). De vader van Anne Liotard, Jean- Etienne jr. (1758-1822) woonde sinds 1778 in Nederland en huwde in 1793 met Johanna Susanna Crommelin (1769-1841). Jean-Etienne Liotard jr. werd door zijn vader meermalen geschilderd.
Anne Liotard legateerde in 1873 een grote verzameling werken van Jean- Etienne Liotard sr. aan het Rijksmuseum, waaronder een schitterende verzameling pastels van diens hand.
Op 19 maart 1829 huwt Robert Daniël te Amsterdam met Henriëtta Maria Anna Meyer (1802-1866). De leden van de familie Meyer waren al tien jaar bekenden van hem daar zijn oudere halfbroer, de Amsterdamse rechter Pieter Wolterbeek (1790- 1844), in 1819 in het huwelijk trad met een halfzus van de vrouw van Robert Daniël, Wilhelmina Maria Meyer (1791- 1843), net als Anna Henriette Meyer (jong gestorven) geboren in het eerste huwelijk van vader Johan Christiaan Meyer met Glaudina Adriana van Rooijen.
Vader Meyer trouwde in tweede echt met Margaretha Johanna Rijsendaal uit welk huwelijk drie dochters werden geboren, Helena Henriette, Henriette Maria Anna (1802-1866) en Marianne Antoinette (1804-1886).
Marianne Antoinette Meyer huwde met de predikant Ferdinand Jacob Nieuwenhuis (1808-1869). Voor Nieuwenhuis het tweede huwelijk. Deze promoveerde in 1833 te Utrecht en was sinds 1842 hoogleraar aan het luthers seminarie te Amsterdam. Uit zijn eerste huwelijk werden Jacob Nieuwenhuis en Ferdinand Nieuwenhuis geboren. Met name deze laatste, stiefzoon van Marianne Antoinette Meyer, zou rond 1900 een vooraanstaande politieke rol vertolken. Stiefzoon Ferdinand Domela Nieuwenhuis maakte naam (Domela voegde hij toe aan de oorspronkelijke achternaam) als één van de oprichters van de socialistische beweging in Nederland.
Ferdinand Jacob Nieuwenhuis was een van de sprekers op de begrafenis van de echtgenote van Robert Daniël Wolterbeek, Anna Henriette Wolterbeek- Meyer in 1866).
De echtgenoot van Helena Henriette Meyer, was de theoloog H. Hiebink, directeur van het “Zendelinghuis Rotterdam”, d.w.z. huisvader van het internaat en coördinator van de opleiding, die hij deels zelf verzorgde.
Reeds spoedig werden hem meer taken toevertrouwd en werd hij archivaris, werd luid van allerlei bestuurscommissies en verzorgde hij de correspondentie met de zendelingen. Een en ander maakte hem tot een belangrijk man in het zendelingenwerk van de negentiende eeuw.
Robert Daniël Wolterbeek leidt een druk bestaan en heeft gedurende zijn leven vele functies bekleed. Na zijn afscheid van het handelshuis Daniël Crommelin & Zoonen te Amsterdam was hij lid van de Kamer van Koophandel te Amsterdam, lid van den gemeenteraad van Amsterdam, lid der provinciale Staten van Noord-Holland, later van die van Gelderland, regent van het Gasthuis te Amsterdam en directeur en later commissaris van de Nederlandse Bank,maar ook lid van het College van Toezicht op de Hortus Botanicus in de hoofdstad, om enkele functies te noemen.
De grote passie van Robert Daniel is echter de fraaie tuin rond “Valkenburg.
Voor de dagelijkse gang van zaken waren een zevental personen in dienst. Velen waren gedurende tientallen jaren aan “Valkenburg”verbonden. Robert Daniël en later Anna waren trouw aan hun personeel.
Op een foto uit de jaren ` 80 poseren zij bij het huis omringt door hun families. Een personeelsdagje.
Na het overlijden van zijn echtgenote op 4 augustus 1866 wordt het, op familiedagen en bezoeken vanuit de grote vriendenkring, stil rond “Valkenburg”. Eerst volgt een volgende klap voor Robert Daniël, het financieel debacle van zoon Willem Pieter in 1867, en in 1870 de tragische dood van zijn zoon Dirk Jacob (zie aldaar) in Cheribon (Indië) waar deze suikerfabrikant was. Robert Daniël besluit de twee buitenechtelijke kinderen van Willem Pieter uit Indië te laten overkomen naar Oosterbeek waar zij hun jeugd doorbrachten op Valkenburg. Beide kinderen vertrokken op 31 maart 1871 vanuit Batavia met het Nederlands schip “Cornelis Wernard Eduard” en kwamen op 23 juli van datzelfde jaar in Holland aan. Voor hun vertrek werden beide kinderen op 5 maart 1871 eerst nog in de Protestantse Kerk in Cheribon gedoopt. Na het overlijden in 1883 van grootvader kwamen de kinderen onder voogdij van Anna Henriette en bleven op “Valkenburg” wonen.
Op 27 april 18838 overlijdt Robert Daniël op “Valkenburg”. Hij wordt bijgezet in het graf van zijn echtgenote Henriëtta Wolterbeek- Meyer op de Oude Begraafplaats aan de Weg langs het Kerkhof, later de Fangmanweg geheten.
Een fraai buiten met vele bijgebouwen en voorzieningen.
Voor het onderhoud van de tuin en kassen had hij de Oosterbeekse tuinman Jan Kouffeld jarenlang in dienst. Deze verzorgde de vele exotische planten die in de kassen en de oranjerie onderdak vonden. Hij woonde in de oostelijk van de villa staande tuinmanswoning. Voor de paarden en koetsen was er een koetshuis met stallen waarover de koetsier met een stalknecht waakte.
Bomen en heesters in de tuin van Valkenburg
Niet alleen de exotische planten waren opzienbarend, ook in de tuin werden bijzondere bomen en heesters aangeplant. Enige voorbeelden.
Henrietta Maria Anna Wolterbeek- Meyer
Henriëtta besteedde veel tijd aan het lezen van poëzie en hield gedurende haar gehele leven zelf een poesiealbum bij waarin zij gedichten optekende, die zij veelal wijdde aan haar familieleden maar ook aan enige vrienden.
In een van haar ontboezemingen wijdt zij een gedicht aan haar echtgenoot die op 30 maart 1837 zijn 36 ste verjaardag viert “daar hij zich voor zaken te Liverpool bevond”.
Ook voor vrienden werden gedichten in elkaar gestoken.
Johannes Kneppelhout trad op 15 mei 1845 in het huwelijk met zijn achternicht Ursula Martha van Braam, op 17 september 1825 aldaar geboren als dochter van Willem Charles van Braam (kapitein-ter-zee en later burgemeester van Hattem) en Machtelina Christina de Gijselaar. Voor Ursula schreef Henriette Wolterbeek een gedichtje ter gelegenheid van haar 37 ste verjaardag en was er voldoende mee ingenomen om het onderdeel te laten zijn van haar poëzie-album.
Na haar dood, in 1866, laat Robert Daniël, ter herinnering aan zijn vrouw een bloemlezing van de vele gedichten die zijn vrouw tijdens haar leven schreef bundelen, tezamen met de drie toespraken die bij haar begrafenis werden gehouden drukken. Er was een toespraak in huis “Valkenburg” van de lutherse dominee A.J. Schröder, en twee grafredes van ds. W. Zegers (predikant van de Oude Kerk) en een van haar zwager Ferdinand Jacob Nieuwenhuis, luthers predikant, hoogleraar theologie (vader van de sociaal-anarchist Ferdinand Domela Nieuwenhuis), getrouwd met haar zuster Marianne Antoinette. De oplage van het herinneringsgeschrift bedroeg 50 stuks, veelal ten behoeve van de familieleden en vrienden. Van dit boekwerkje, getiteld “Herinneringen aan wijlen vrouwe Henriëtta Marie Anna Meijer, echtgenoote van Robert Daniël Wolterbeek”, was tot nu toe een exemplaar bekend in de verzameling van het Rijksprentenkabinet Amsterdam. Enige jaren geleden kreeg het Historisch Documentatiecentrum Renkum het originele poesiealbum, met marokijn omslag, gestoken in een lederen cassette, geschonken door een nazaat.
De tweede generatie Wolterbeek in Oosterbeek
Uit het huwelijk van Robert Daniel en Henrietta worden zes kinderen geboren, te weten Margaretha (Margo) Johanna Christina (1829- 1863), Joan Leonard (1831- 1913), Willem Pieter (1832- 1909), Anna Henrietta (1834- 1905), Dirk Jacob (1836- 1870) en Maria Antoinette (1838- 1899). Ze worden allen in Amsterdam geboren.
Margaretha (Margo) Johanna Christina Wolterbeek
Op 25 maart 1858 huwt zij in Amsterdam met de in Magwitz (Pruisen) geboren Aloys Ferdinand Eberhard Wilhelm Freiherr von Winckler (1830-1873), majoor in het Pruisische leger.
In 1859 wordt Allois Gillaume Eugene von Winckler geboren. Het gezin woont in de villa “Wilhelmsruh” bij Breslau, waar Margaretha 31 augustus 1863, na 5 jaar huwelijk, overlijdt. De opvoeding is nu aan zijn vader. Het leidt tot een carrière in de geest van zijn vader. Ook hij dient in het Pruisische leger. Rond 1885, hij is dan al jaren wees, besluit hij naar Amerika (Colorado) te emigreren. Daar gaat hij in Denver een partnership aan met Freiherr Von Richthofen, een oude militaire kameraad die eveneens was geëmigreerd. (In het geslacht Von Richthofen eveneens afkomstig uit Breslau zou een generatie later Manfred von Richthofen, ” de gevechtsvlieger “de Rode Baron” (1892-1918) worden geboren.)
Gezamenlijk kopen ze City Park, een groot stuk grond (met als begrenzing de Colorado Boulevard in het westen en de Dahlia Street in het oosten). Met hun militaire achtergrond geven ze aanvankelijk toestemming om 1400 militairen van de National Guard, in 150 tenten, op het immense perceel onder te brengen. Deze blijven daar tot 1898. Daarna wordt het gebied ontwikkeld en vele huizen gebouwd allen in een bijzondere stijl. Men komt er Tudor, Oueen Anne, Arts and Crafts, Koloniale stijl, Eclectisch en zelfs Renaissance stijl tegen. Een wereldberoemd huis in het Park is het Margaret Long House.
Joan Leonard Wolterbeek
Deze oudste zoon van Robert Daniël heeft zijn ouders veel vreugde bezorgd. Na een studie rechten promoveert hij cum laude op 31 mei 1854 te Utrecht op een proefschrift getiteld: “Proeve eener geschiedenis van de scheepvaartwetgeving op de Rijn” (De Rheni navigatione)
Saillant detail van deze foto is dat hij niet bij dezelfde fotograaf is gemaakt als een tweetal foto’s van het echtpaar Kneppelhout, eveneens bevriend met Robert Daniël Wolterbeek.
De tafel waaraan Joan Leonard staat evenals het vloerkleed lijken ook te figureren op deze portretten van Ursula Martha Kneppelhout- van Braam en Jan Kneppelhout, aanwezig in een album met foto’s van bekenden van Robert Daniël, een album dat een goede indruk geeft van mensen die voor Robert Daniël belangrijk waren. Echter de foto van Joan Leonard werd gemaakt te Wenen in 1861 toen hij daar werkzaam was voor de Nederlandsche Hypotheekbank. Gemaakt rond dezelfde tijd, het echtpaar Kneppelhout bij de fotograaf …. in Arnhem en Joan Leonard te Wenen bij de fotograaf L. Angerer.
In het fotoalbum ook een frequente bezoeker van Oosterbeek, de arts en letterkundige Gustaaf Eduard Voorhelm Schneevoogt (1814-1871).
In het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek lezen we over deze vooraanstaande medicus:
“Hij bracht in zijn jeugd enkele jaren door in de Brüdergemeinde te Neuwied en bezocht later de latijnsche school te Haarlem. 6 Juli 1832 ingeschreven als student in de geneeskunde te Leiden promoveerde hij, 20 Jun. 1838, na verdediging van eene Diss. Sistens quasdam annotationes et observationes de variolis. Na een bezoek aan Parijs ter uitbreiding zijner kennis, vestigde hij zich te Amsterdam en werd in 1840 benoemd tot geneesheer aan het Buiten-gasthuis, waar hij zich tot taak stelde verbetering te brengen in de treurige toestanden, die hij er vond. Hij rekende daarbij op de groote belangstelling, die er in dien tijd heerschte voor de inrichting der krankzinnigengestichten, in verband met de wetgeving op het toezicht en de verpleging der krankzinnigen. Hij had ook zitting in eene commissie, die benoemd was om die toestanden te verbeteren en nam een zeer werkzaam aandeel aan de beraadslagingen. Na den bouw van het gesticht Meerenberg, waarvoor hij de plaats aanwees en ook een plan ontwierp, dat echter niet uitgevoerd werd, werd het Buiten-gasthuis aangewezen als inrichting voor tijdelijke verpleging van krankzinnigen. 17 Jan. 1851 werd hij aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de neuro-pathologie en psychiatrie en 16 Jun. d.a.v. hield hij zijne inaugureele rede, getit. De physiologische eenheid van ziel en lichaam (Amst., 1854). In 1862, na den dood van Schroeder van der Kolk werd hij benoemd tot inspecteur der krankzinnigengestichten, en kreeg hij zijn ontslag als geneesheer van het Buiten-gasthuis, bij welke gelegenheid de regenten der beide gasthuizen hem een zilveren vaas met toepasselijk opschrift schonken, als een bewijs van erkentelijkheid voor de vele en gewichtige diensten door hem in die betrekking gedurende 22 jaar bewezen. Hij hield toen ook op met zijn practisch en theoretisch onderwijs aan de leerlingen der Klinische school en van het Athenaeum, maar na de invoering van de wet van Juni 1865, waarbij het geneeskundig onderwijs ook werd geregeld en het noodig was te voorzien in het onderricht in de psychiatrie en de neuropathologie, werden er weder stappen gedaan om hem in de gelegenheid te stellen zijne lessen te hervatten. Het duurde echter nog eenigen tijd, voordat alle moeilijkheden waren overwonnen en zoo kon hij eerst in 1868 beginnen met zijn onderwijs. Op 20 Jan. v.d.j. hield hij eene redevoering: Over den ontwikkelingsgang en den omvang der hedendaagsche psychiatrie, alsmede over de mate van psychiatrische kennis, die tegenwoordig van alle geneeskundigen moet gevorderd worden (Amst. 1868). Daar zijne betrekking van Inspecteur niet vereenigbaar was met een hoogleeraarsambt, werd hem de titel van lector verleend, en tevens kreeg hij de beschikking over eenige bedden in het Buiten-gasthuis voor zijne klinische lessen. Zijn onderwijs was voortreffelijk en werd op hoogen prijs gesteld, terwijl hij door de bijzondere toewijding aan zijne patiënten als medicus in hooge mate werd gewaardeerd. In de vergaderingen van het Genootschap tot bevord. d. genees- en heelkunde te Amsterdam gedurende de jaren 1851-1862 leverde hij talrijke bijdragen op het gebied der inwendige geneeskunde. Ruim 20 jaar was hij lid van de redactie van de Gids en gaf als schrijver en beoordeelaar blijken van bekwaamheid op het gebied der letterkunde en der critiek. Hij was hoofdbestuurder van de Maatschappij tot bevord. d. toonkunst en in die hoedanigheid wist hij zich als beschermer der kunst en van den kunstenaar verdienstelijk te maken. Ook in philanthropische inrichtingen stelde hij veel belang en vooral de vereeniging voor ziekenverpleging, waarvan hij bestuurder was en het kinderziekenhuis, waarvan hij tot de beschermers behoorde, mochten zich in zijne bijzondere belangstelling verheugen.”
Gezien het belang voor de geschiedschrijving van Oosterbeek verschijnt op deze plek binnenkort het levensbericht van Schneevoogt van de hand van F. C. Donders in het jaarboek 1872 van de Koninklijke Academie van Wetenschappen
De graficus Dirk Jurriaan Sluyter (1811- 1886) vervaardigde een portret van Schneevoogt, een staalgravure, waarvan in het archief Wolterbeek in het HDR te Oosterbeek een, zij het, sterk bijgesneden exemplaar zich bevindt.
Schneevoogt werd, op aanraden van Jan Kneppelhout, door vader Johannes Warnardus Bilders enige keren bij het ziekbed van zijn aan tbc. lijdende zoon, de schilder Albertus Gerardus Bilders (1838- 1865) gevraagd in een poging het leven van de talentvolle schilder te redden. Jan Kneppelhout vroeg hem ook aan het ziekbed van de violist Jan de Graan (1852-1874), ook al aan tbc lijdend. Deze protegee van Jan Kneppelhout overleed op de leeftijd van 21 jaar in DenHaag. De bindingen met Oosterbeek waren dus nauw en het behoeft geen verbazing dat de Amsterdamse arts Schneevoogt op 17 augustus 1871 in Oosterbeek overleed. Hij stierf op het buiten “Heijenoord”, tot zijn dood in 1859 het woonhuis van Claude Daniël Crommelin, de zwager en neef van Robert Daniël Wolterbeek. Na zijn dood kwam het buiten in handen van de familie Tutein Nolthenius, aangetrouwde familie van de Wolterbeken.
De jaren daarna, van 1854 tot 1870 vestigde Joan Leonard Wolterbeek zich als advocaat te Amsterdam. Bovendien was hij plaatsvervangend kantonrechter van 1856 tot 1883. Daarna is hij van 1883 tot 1898 directeur van de “Levensverzekeringsmaatschappij Nederland”. Hij ontving het ridderschap in de orde van de Nederlandse Leeuw en commandeur van de Oostenrijkse Franz-Jozef orde. Een succesvol man met grote verdiensten, met recht een “aardje naar zijn vaartje”.
Op 17 oktober 1867 huwt hij in Lee (Kent) met Louisa Jacomb Hood (1834-1905). Zij krijgen op 8 januari 1869 een zoon, Robert Leonard.
Robert Leonard (Rob) wordt geboren op 8 januari 1869 te Amsterdam.
Rob Wolterbeek huwt in eerste echt, op 25-07-1894 te New-York, met de Amerikaanse Marguerit Seymour Mellen. Uit dit huwelijk wordt in 1895 John Robert Leonard Wykeham geboren.
Het huwelijk houdt geen stand en na een scheiding in 1900 huwt hij in 1905 in Den Haag met Anette Pauline Caroline Groeneveldt die in 1879 te Buitenzorg was geboren als dochter van Willem Pieter Groeneveldt, eminent sinoloog, directeur van het ministerie van Onderwijs en vanaf 1893 vice-president van de Raad van Nederlandsch- Indië, een raadgevend college voor de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch – Indië. Uit dit huwelijk wordt Louisa Wolterbeek geboren.
Na het overlijden van Robert Daniël Wolterbeek op 27 april 1883 erft Anna Henriette het buiten “Valkenburg”. Joan Leonard brengt menig bezoek aan het buiten en grote familiereünies blijven plaatsvinden terwijl ook de derde generatie er graag bezoeken aflegt.
Op een foto uit 1905 treffen we zittend tweede van links Joan Leonard aan als enige vertegenwoordiger van de tweede generatie. Hij woont dan te Den Haag. Ook de vierde generatie is ruim aanwezig. Grote vrolijkheid straalt niet van het gezelschap af. Kort daarvoor was de vrouw des huizes Anna Henriëtte overleden. In hetzelfde jaar verloor Joan Leonard zijn vrouw Louisa Jacomb Hood.
Willem Pieter Wolterbeek
Willem Pieter Wolterbeek werd in 1832 in Amsterdam geboren. Zoals veel zonen uit de betere kringen kreeg hij zijn opleiding aan de kostschool Instituut Noorthey in Veur (nu ressorterend onder Leidschendam). Deze kostschool stond onder leiding van de eminente pedagoog Petrus de Raadt (1796- 1862) die er de opvoeding door vriendschap in de praktijk bracht. Ook Jan Kneppelhout, de latere bewoner van het landgoed de “Hemelse Berg” te Oosterbeek werd op deze kostschool gevormd, zij het enige jaren voor Willem Pieter Wolterbeek. Kneppelhout beschouwde De Raadt als een van zijn grote opvoeders, naast zijn oom De Gijselaar. Zelf refereert Willem Pieter later aan deze periode als “een tijd waarin ik mij gelukkig gevoeld heb”.
De familie Van Marken heeft enige markante personen voortgebracht.
De vader van Maria Elisabeth van Marken, Jacob Cornelis van Marken (1810-1886) was predikant bij de Nederduits Hervormde Gemeente te Amsterdam.
Hij bewoonde daar het beroemde grachtenpand aan de Herengracht 170, onderdeel van het “Bartolottihuis”. Hij had het in 1856 gekocht voor fl. 20.000,- van Jhr. J. E. Huydekoper van Zeijst.
Jacob Cornelis van Marken huwde op 11 december 1834 met Petronella Alida van Voorthuysen, dochter van de predikant Willem van Voorthuyzen.
Het echtpaar kreeg 9 kinderen waaronder de in 1845 geboren Jacob Cornelis van Marken jr.
Deze zou in later jaren een zeer succesvol ondernemer worden met een groot sociaal gevoel voor de arbeidersklasse. Hij bracht zijn jeugd grotendeels door te Amsterdam, waar hij de Latijnse afdeling van het gymnasium bezocht. Van 1862 tot 1867 was hij student aan de Koninklijke Academie te Delft, die in 1864 tot Polytechnische School werd verheven. In dat jaar verwierf hij zijn ingenieursdiploma. Zijn eerste aanstelling, tot 1868, was aan de fotochemische gasfabriek te Amsterdam. In dat nam hij ontslag en vertrok voor een jaar naar Hongarije, waar hij als
arbeider op verschillende fabrieken werkte. Een ervaring die hem sterk vormde en zijn verdere levensvisie zou bepalen. In 1869 wist zijn vader Van Marken het Amsterdamse patriciaat te interesseren in een investering, groot ƒl. 150.000, waarmede een gistfabriek zou worden opgericht te Delft.
In datzelfde jaar nog opende hij de Nederlandse Gist- en Spiritusfabriek, waar volgens een voor Nederland nieuw procedé bakkersgist werd geproduceerd. Een buitengewoon succesvolle en profijtelijke onderneming. Aan de voorbereiding daarvan nam zijn echtgenote Agneta Wilhelmina Johanna Matthes, geb. Amsterdam 4 oktober 1847, ruim deel. Zij was de enige dochter van Frederik Willem Matthes (1814-1881) en Sarah Hendrina ter Meulen. De ontmoeting vond plaats in Amsterdam, tijdens een soiree in 1865. Hij huwde 7 oktober 1869 met Agneta. Kort voor de Nederlandsche Gist- & Spiritusfabriek NV te Hof van Delft in werking trad werd hun huwelijk voltrokken.
Door omstandigheden zou hun huwelijk kinderloos blijven. Van dat ogenblik af besloot Agneta zich volledig te wijden aan het bedrijf en de carrière van haar man. Als jonge echtgenote vergezelde zij hem dagelijks naar de fabriek, waar zij op het kantoor haar eigen lessenaar had. Naast administratieve werkzaamheden onderhield zij ook de contacten met de werknemers en hun gezinnen. Bij zijn personeelsbeleid wilde het echtpaar in de eerste plaats de afzonderlijke werknemers ervan overtuigen dat zij niet alleen voor zichzelf bestonden, maar deel uitmaakten van een groter geheel om zodoende bij hen een gemeenschapsgevoel aan te kweken. Een tweede drijfveer van de Van Markens was hun geloof in de vooruitgang.
Ook de Delftse Olie- en Lijmfabriek, opgericht in 1883, werd door hem tot bloei gebracht, evenals een coöperatieve drukkerij. De kracht van Van Marken lag vooral in zijn ondernemingsgeest en zijn organisatievermogen. Bij de keuze van zijn medewerkers had hij bepaald een goede hand.
Van Marken is vooral bekend geworden door zijn zorg voor de arbeiders in zijn ondernemingen. Zo stelde hij als een der eersten een personeelsvertegenwoordiging aan in zijn ondernemingen en kwam tevens tot een winstdelingsregeling voor de factor arbeid. Ook werd in zijn fabrieken arbeidstijdverkorting en vrije dagen ingevoerd. Tevens werden voorzieningen voor bejaarden, weduwen en wezen ingevoerd en bevorderde hij het onderwijs en streefde naar woningbouw. Zo kwam het tuindorpje, Agnetapark, tot stand met daarin kledingwinkels en een kruidenier t.b.v. het personeel. Een personeelsblad, “De Fabrieksbode”, opgericht in 1882, moest de band tussen arbeiders en onderneming versterken. Een pionier op het gebied van sociaal beleid ten behoeve van de arbeiders, een streven dat hij had lang voor er sociale wetgeving in Nederland ontstond. Door de ingezette industrialisatie en ellendige woonomstandigheden van arbeiders in de tweede helft van de negentiende eeuw, ontstonden deze wooninitiatieven.
Het Agnetapark in Delft was het eerste Nederlandse voorbeeld van een dergelijke fabriekskolonie. In het Agnetapark, een idyllisch kleine dorpsgemeenschap begint het echtpaar een kolonie voor hun personeel, bestaande uit 78 woningen. Het werd gebouwd in de jaren 1882-1885 en is vernoemd naar zijn echtgenote Agneta Wilhelmina Johanna Matthes. Het ontwerp van het park kwam van de bekende landschapsarchitect Louis Paul Zocher, terwijl de woningen werden ontworpen door F.M.L. Kerkhof en E.H. Gugel. Op 8 april 1882 werden symbolisch de eerste bomen geplant.
(zie bijgaande afbeelding met het gezelschap dat hierbij aanwezig was).
In 1882 begon alles met de aankoop van een weiland ter waarde van 16.000 gulden. Bij de oplevering van de eerste fase van het park in 1884 richtte Van Marken de “NV Gemeenschappelijk Eigendom” op. Het doel van de onderneming was het bouwen en verhuren van woningen, werkplaatsen en winkels, maar ook voorzieningen als een badhuis. In 1884 werd de fabriek en het bijbehorende Agnetapark geopend door koningin Emma en prinses Wilhelmina.
In een poging verzoening tussen arbeid en kapitaal tot stand te brengen gaan zij te midden van hun arbeiders wonen en betrekken in het voorjaar van 1885 villa “Rust Roest”, ontworpen door de Duitse architect Eugen Gugel. Zij worden door de buurtgenoten feestelijk toegezongen:
‘Gij, Echtpaar vol van deugd
Leef lang nog vergenoegd en blij,
Tot nut der gansche maatschappij.’
Het Agneta Park functioneert als een kleine republiek. Agneta, geliefd onder de werkvrouwen, groeit uit tot “Parkmoeder”. De verjaardag van Jacques (30 juli) wordt gevierd als “Gemeenschapsdag” en door duizenden mensen bezocht.
In 1886 raakt Jacques overspannen en moet hij kuren in Duitsland. Zijn echtgenote neemt zijn taken op de Gist- en Spiritusfabriek waar. Tijdens het verblijf van Jacques in Bad Wildingen (Duitsland) ontvangt Agneta, in Delft, echter een brief van een, naar later blijkt, minnares van Jacques, Maria Eringaard (1853-1889). Zij wil opheldering over een toegezegde toelage van Jacques.
Agneta zoekt contact met deze rivale en komt tot een overeenkomst, terwijl Van Marken de heilzame kuur volgt. Vermoedelijk heeft Agneta met deze Maria afgesproken dat na haar eventueel overlijden de kinderen van Jacques door het echtpaar in voogdij zouden worden opgenomen.
Jacques had, naar bleek, maar liefst vijf kinderen verwekt waarvan er twee jong overleden. Na drie jaar, in 1889, overlijdt Maria Eringaard en verhuizen de drie kinderen, een zoon en twee dochters, na drie maanden naar “Rust Roest”. De oudste Anna (1871-1949) is dan zeventien jaar, zoon Jaap (1873-1941) 15 en de jongste dochter Ada (1881-1967) 7 jaar.
De villa wordt daarvoor aan de oostzijde uitgebouwd om ruimte voor de pleegkinderen te maken.
Na vele jaren met een zeer zwakke gezondheid die leidde tot een morfineverslaving sterft Jacques van Marken in 1906. Van Marken wordt onder zeer grote belangstelling in Delft op de begraafplaats Jaffa begraven. Op een foto gemaakt op die dag rijdt de lijkkoets, tussen een mensenzee door, door Delft met op de Gist- en spiritusfabriek de vlag halfstok.
Agneta van Marken- Matthes sterft drie jaar nadien. Zij wordt in vele kranten en periodieken in dankbaarheid herdacht, zo ook in het maandschrift voor de huiskamer, “Op de hoogte”, jaargang 6, nummer 11.
In Delft bevindt zich een naar haar genoemd park, het Agnetapark, een klein tuindorp, oorspronkelijk bedoeld voor de arbeiders van de Gistfabriek, met daarin een standbeeld van Jacob Cornelis van Marken en zijn vrouw Agneta. Het staat op de plek waar tot 1980 de villa”Rust Roest”had gestaan.
Zijn opvolger als president- directeur bij de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek N.V. te Delft was al jaren daarvoor diens neef Frans Waller aangesteld. Hij was zoon van Herman François Waller, Nederlands Hervormd predikant, en Petronella Cornelia van Marken (1837-1906), een zuster van Jacques van Marken.
Frans Waller studeerde, net als zijn oom Jacques aan de Polytechnische School te Delft . Aan het einde van het eerste studiejaar nam hij de uitnodiging van zijn oom aan om, zij het als vakantiebaan, in het laboratorium van zijn fabriek te komen werken. Toen zijn oom hem vervolgens het aanbod deed aanbod om naast zijn studie het baantje te bekleden hapte Waller toe. Weldra vervulde hij in feite de functie van chef van de fabricage, maar de officiële titel kreeg hij de dag nadat hij, op 27 juni 1882, zijn ingenieursbul had behaald.
Op 6 september 1884 werd hij tot onderdirecteur en op 30 april 1885 tot mededirecteur van de vennootschap aangesteld. Jacques van Marken had zijn aandacht toen geheel gericht op de eveneens door hem opgerichte Nederlandsche Oliefabriek. De dagelijkse leiding van deze laatste met vertrouwen aan zijn 25-jarige neef overlaten.
Door zijn onderzoeksdrang, technische vaardigheden bij de constructie van nieuwe fabrieksgebouwen en machines, maar ook zijn deskundigheid op commercieel gebied, organisatietalent groeide Waller reeds op jeugdige leeftijd uit tot één van de Nederlandse grootindustriëlen. De expansie van de onderneming strekte zich na 1897 ook buiten de landgrenzen uit.
Zijn oom Jacques heeft dit grote succes van zijn neef nog meegemaakt ondanks zijn grote verslaving aan morfine.
De faam die van zijn persoon en kundigheid uitging leverde hem vele commissariaten op. Vanaf 1917 was hij betrokken bij de Maatschappij tot ontginning van Steenkolenvelden. In 1924 werd hij benoemd tot commissaris van De Nederlandsche Bank en toen hij in 1925 aftrad als president-directeur van de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek nam hij tot 1929 het voorzitterschap waar van het college van commissarissen van Philips’ Gloeilampen. Daarop volgde toen nog zijn benoeming tot curator van de Technische Hogeschool te Delft.
Waar het in deze geschiedenis ging om het familiedrama rond de zwager van Willem Pieter Wolterbeek werd de familie Wolterbeek zelf ook niet gespaard. Rond Willem Pieter zelf ontstond gaandeweg ook het nodige aan tumult. Ook zijn jongere broer Dirk Jacob begaf zich in avonturen die een verhaal opleveren dat in onderdelen grote gelijkenis vertoont met dat van Jacques van Marken. (Zie bij Dirk Jacob Wolterbeek)
Terug naar Willem Pieter Wolterbeek.
Willem Pieter studeerde Rechten in Leiden, Amsterdam en Utrecht, waarna hij zijn studie afsloot met de succesvolle verdediging van zijn dissertatie “Geschiedkundige Studiën over Kapitaalverdeeling. Eene staathuishoudkundige proeve” (Utrecht 1857)
Hij trouwde op 15 december 1859 met de 21-jarige Utrechtse domineesdochter Maria Elisabeth van Marken (1838- 1916), met wie hij zes kinderen kreeg.
De twee oudsten waren Robert Daniël (Daan) (1860-?) die zich in de VS vestigde (Boise City, Idaho) en Jacob Cornelis (Jaap) (1863- 1939).
De vier dochters Wolterbeek zijn, naar anciënniteit, Henriette Maria Anna (Jet) (1865-1892), Petronella Alida (Ada)(1867-?), Maria Elisabeth (Li) ( (1869- 1926) en Anna Henriette (Anna) (1871- 1956)
Daan huwde op 10 april 1892, 31 jaar oud, met de 17 jarige Amerikaanse Grace Greenwood Oliver (1874-?). Zij was genoemd naar de succesvolle Amerikaanse schrijfster Sara Jane Lippincott, die onder het pseudoniem Grace Greenwood schreef.
Het echtpaar kreeg drie kinderen, Catharine Mary Elisabeth (1893), Robert Daniel (1895) en Jacob Cornelis (1898).
Jacob Cornelis (Jaap) Wolterbeek, werd geboren in Middelburg op 27 Mei 1863. Hij vestigde zich als makelaar in tabak te Amsterdam en werd firmant bij firma P. de Vries & Zoon aldaar.
Op 21 januari 1892 huwt hij met Petronella Clasina (Nel) van Eeghen (1870- 1954), de jongste dochter van Anne Willem van Eeghen (1827- 1892) en Johanna Louisa den Tex (1830-1904).
Christiaan Pieter van Eeghen (1816-1889) (zie aldaar) die in Oosterbeek vanaf 1854 “De Pietersberg” als buitenhuis had, had dezelfde vader als Anne Willem van Eeghen, namelijk Pieter van Eeghen (1794-1847). De eerste vrouw van Pieter van Eeghen, Maria Rahusen (1794-1816) stierf echter enige weken na de geboorte van Christiaan Pieter, op de zeer jonge leeftijd van 22 jaar. Zijn vader Pieter hertrouwde met Anna Cecilia Huidekoper (1800-1860) met wie hij twee kinderen kreeg, Abraham (1820-1829) en Anne Willem. Anna Cecilia Huidekoper overleed op 19 juni 1860 op huize “De Pietersberg in Oosterbeek.
Jaap Wolterbeek overleed op 15-07-1939 in zijn villa “Duinhoeve” aan de Duin en Daalscheweg te Bloemendaal.
Vader Willem Pieter Wolterbeek vestigde zich na zijn promotie als gasfabrikant te Amsterdam, waar hij diverse gasfirma’s oprichtte samen met zijn vennoot Nicolaas Jan Pook van Baggen onder de naam Wolterbeek van Baggen & Co. Particuliere gaswinning ten behoeve van straat- en huisverlichting was in de periode van 1840-1870 een profijtelijke activiteit.
In de jaren daarna werden de meeste gasfabrieken echter door de gemeenten overgenomen. In 1858 kreeg hij de concessie van de gasfabriek in Tilburg in zijn bezit. Aan dit laatste herinnert nog de Wolterbeekstraat aan de noordrand van deze stad. In 1862 volgde de concessie in Middelburg en in 1863 die in Tholen. In 1866 liepen de zaken echter uit de hand, wat uiteindelijk desastreus voor Willem Pieter zou uitpakken.
In 1866 slaat het noodlot echter toe. Op 4 augustus overlijdt plotseling zijn moeder Henriëtta. Zij wordt begraven in het familiegraf op de Oude Begraafplaats aan de Fangmanweg, naast het graf waar twee jaar later Jacob van Lennep ter aarde besteld zal worden. Haar overlijden brengt de gehele familie uit evenwicht.
Op 1 november 1866 verkoopt de eigenaar Jan Joost Carel, baron Taets van Amerongen het niet ver van “Valkenburg” gelegen”Schoonoord” aan de Amsterdamse firma Wolterbeek & Co voor een bedrag van Fl. 27.225. (Hij had er in 1865 op een veiling zelf Fl. 28.300 voor betaald). Het is niet duidelijk waarom Willem Pieter in 1866 zijn oog op “Schoonoord” heeft laten vallen. Wellicht dat het overlijden van zijn moeder hem danig uit zijn evenwicht had gebracht, maar meer aannemelijk lijkt dat hij teveel hooi op zijn vork nam en op teveel paarden wedde en wellicht het juiste ondernemerschap miste. Hij sluit een aantal transacties die hem aan de rand van een bankroet zullen brengen.
Kennelijk ziet hij als ondernemer goede mogelijkheden om het gebouw als hotel te exploiteren. Wolterbeek & Co investeert fors in “Schoonoord”. Het pand wordt grondig verbouwd en tot hotel (garni) ingericht, met maar liefst 13 bovenkamers, van alle toenmalige gemakken (stookplaatsen, meubilair, linnengoed, etc.) voorzien en klaar om gasten te ontvangen. Tot exploitatie van het hotel door Wolterbeek & Co is het echter nooit gekomen.
Het zou het begin markeren van een onrustig jaar. Voor de aankoop werd getekend door Willem Pieter Wolterbeek, mede-firmant in de vennootschap. Wolterbeek & Co was een vastgoedfirma die twee dagen voor de aankoop van Schoonoord was opgericht door Willem Pieter Wolterbeek en Hendrik Adrianus Kampers, van beroep architect maar tevens gasfabrikant, woonachtig te Middelburg.
Behalve Schoonoord was ook een eerder in 1866 door hen beiden aangekocht perceel grond in Tilburg in de vastgoedfirma ondergebracht. In datzelfde jaar besloot de gemeente Nijkerk tot oprichting van een gasfabriek en schreef daartoe een aanbesteding uit. De enige inschrijver was Willem Pieter Wolterbeek en de bouw en exploitatie werden hem dan ook gegund. De overeenkomst met de gemeente werd eind augustus gesloten, waarbij vader Robert Daniel en Kampers zich als borg hoofdelijk aansprakelijk stelden tot de ingebruikname van de fabriek. Daarna moest de aannemer ( Willem Pieter) de gemeente recht van eerste hypotheek verlenen voor een bedrag van Fl. 10.000.
De bouw van de fabriek werd uitgevoerd door de firma Wolterbeek & Co. Het ziet er echter naar uit dat de kosten hierbij danig uit de hand zijn gelopen. Niet alleen was de gemeente erg veeleisend, maar tot overmaat van ramp bleek er als gevolg van de hoge waterstanden in de uiterwaarden een tijd lang geen klei voor de stenen te kunnen worden afgegraven. Dit zorgde voor een vertraagde oplevering, waardoor Willem Pieter zelfs een tijdlang voor petroleum-verlichting van de straten moest zorgen, waarbij hij tevens de lantaarnopsteker in dienst moest nemen. Op 18 september 1867 werd de gasfabriek uiteindelijk opgeleverd, hetgeen door de Nijkerkse bevolking groots werd gevierd. En alsof Willem Pieter al niet genoeg hooi op de vork had genomen, had hij samen met Kampers eind 1866 ook nog de N.V. Elburgsche Gasfabriek opgericht.
Wat er precies is misgegaan, is niet geheel duidelijk. Het lijkt er op dat de firma Wolterbeek & Co niet over voldoende kapitaal beschikte om zowel de bouw van de Nijkerksche Gasfabriek als de investeringen in “Schoonoord” te financieren. Bovendien heeft Willem Pieter mogelijk zijn mede-bestuurder Kampers en de commanditaire vennoten – waaronder Jan Kneppelhout en de Amsterdamse burgemeester Den Tex- hiervan niet bijtijds op de hoogte gesteld, waartoe hij volgens de statuten wel verplicht was. Plotseling dreigde er een faillissement voor Wolterbeek & Co. Hierdoor bracht Willem Pieter overigens niet alleen zichzelf in ernstige problemen, maar ook Kampers, aangezien beiden hoofdelijk aansprakelijk waren.
Illustratief in dit verband is wellicht dat Kampers een dag voor de oplevering van de Nijkerksche Gasfabriek bij de Credietmaatschappij in Amsterdam een persoonlijke lening van
Fl. 30.000 afsluit, waarvoor Pook van Baggen borg staat. Ook zijn er aanwijzingen dat vader Robert Daniël financieel te hulp is geschoten. Een faillissement van Wolterbeek & Co, of zelfs al een rechterlijk geding, zou voor de familie, laat staan voor hem als bankdirecteur, ernstig gezichtsverlies betekenen. Vandaar dat er op 9 november 1867 door de bestuurders van Wolterbeek & Co en de firma’s Wolterbeek van Baggen & Co een minnelijke schikking wordt getroffen. Willem Pieter staat daarbij echter geheel buiten spel. Hij had op 16 oktober voor een periode van 11 maanden al zijn bevoegdheden, zowel privé als zakelijk met betrekking tot alle firma’s waarin hij zeggenschap had, aan zijn vader Robert Daniël gedelegeerd. De schikking wordt aangegaan door Robert Daniël, Pook van Baggen en Kampers. Willem Pieter is hier niet bij aanwezig, want op straffe van ontslag als mede-bestuurder moet hij zich afzijdig houden.
Al een dag voor de schikking hadden Robert Daniël en Kampers de Arnhemse notarisklerk Gerrit Jan Arnoldus Kok gemachtigd om als hun zaakgelastigde “in het openbaar of uit de hand” het buitengoed “Schoonoord” te verkopen voor een prijs die deze als “geraden zal oordelen”. Een directe koper bleek echter niet voorhanden en dus werd het goed op 27 november 1867 geveild. De inboedel, inclusief al het linnengoed van het hotel, was overigens al op 7 november via een aparte veiling verkocht voor een bedrag van Fl. 5.769,60.
Uiteindelijk werd “Schoonoord” in zijn geheel verkocht aan de hoogste bieder, Hendrik Bernhard Wentink, eigenaar van Pension “Vredelust” in de Middachtersteeg. Het verkoopbedrag van Fl. 16181 was een koopje vergeleken met de aankoopprijs van een jaar daarvoor, Fl. 27.225.
In 1868 en 1869 werden de Tilburgse bezittingen van Wolterbeek & Co verkocht, en in december 1869 werd de firma geliquideerd. Willem Pieter treedt in 1869 en 1870 bij de firma’s Wolterbeek van Baggen & Co af als bestuurder, maar blijft wel commanditair vennoot.
Hij verhuist eind 1867 met zijn gezin naar Bloemendaal, mogelijk omdat hij in Amsterdamse kringen niet meer welkom was. Dat was wel het geval in Oosterbeek waar hij op “Valkenburg”zijn eigen studeer/ slaapkamer had en er veel tijd doorbracht.
In de daarop volgende jaren kreeg hij psychische problemen en uiteindelijk overleed hij in 1909 in Haarlem.
Maria Elisabeth Wolterbeek- van Marken overleeft Willem Pieter met 7 jaar en overlijdt op 28-08-1916 te Haarlem op 78-jarige leeftijd.
Anna Henriette Wolterbeek
Anna wordt 1 oktober 1834 in Amsterdam geboren als vierde kind van Robert Daniel Wolterbeek en Henrietta Maria Anna Meijer.
Zij kreeg, net als vele andere dochters van het Nederlands patriciaat, tekenlessen, hetgeen in de negentiende eeuw een wezenlijk onderdeel van de opvoeding van jonge dames was.
Voor de hand lijkt te liggen dat zij op de in Oosterbeek aan de Pietersbergseweg liggende kostschool voor jonge dames “De Tafelberg” haar opleiding genoot. Door het ontbreken van leerlingenlijsten van deze kostschool is niet te achterhalen of zij op “de Tafelberg”” heeft gezeten. Toen vader Wolterbeek “Valkenburg”kocht in 1845 was zij 11 jaar oud, te jong voor deze school, welke kort daarvoor door de dames Wildrik was begonnen. In het bekende Album Amicorum van Swanida Wildrik bevindt zich geen bijdrage van de hand van Anna.
Aannemelijk lijkt dan ook dat zij in haar geboorteplaats Amsterdam haar opleiding genoot. Daarbij zullen de kunstenaars die zich in het netwerk van haar vader bevonden aanwijzingen hebben gegeven. Zo was de schilder Pierre Louis Dubourcq (1815-1973) bevriend met Wolterbeek. Deze was vanaf 1858, naast kunstenaar, ook directeur van een verzekeringsmaatschappij en bevriend met de vader van Anna.
Dubourcq was, sinds 1850, gehuwd met Aletta Jacoba Rochussen dochter van mr. Jan Jacob Rochussen, oud gouverneur- generaal in Indië, die ook bevriend was met Wolterbeek.
Van Dubourcq zijn een aantal Oosterbeekse werken bekend, bij de totstandkoming waarvan hij in huize Valkenburg zal hebben gelogeerd. In de fotoalbums van de familie in het archief van het HDR te Oosterbeek treffen we een tweetal portretten van Dubourcq aan.
Anna kiest zeer doelbewust voor een carrière in de schilderkunst. Een opleiding op een atelier was voor dames de enige mogelijkheid om schilderes te worden, daar zij pas vanaf 1861 werden toegelaten tot de tekenscholen. Toch was een kunstzinnige vorming een belangrijk aspect aan de opvoeding van meisjes van stand.Dat haar kwaliteiten hoog werden ingeschat blijkt uit het lidmaatschap van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam dat, blijkens een getuigschrift in het archief van het HDR Oosterbeek, haar in februari 1865 toeviel. Zij was daarmee een van de eerste vrouwelijke leden van deze Academie.
Zij legde zich vooral toe op stillevens waarop vaak tropische planten het onderwerp bepaalden. Daarvoor hoefde zij geen verre reizen te ondernemen daar in de oranjerie de vele exotische kuipplanten haar inspireerden.
Naast bloemstillevens maakte zij ook landschappen. Een voorbeeld hiervan laat zien dat zij over de nodige humor beschikte., vermoedelijk ook de reden dat nadat zij de vrouw des huizes was geworden de derde en vierde generatie van Wolterbeken graag bij haar op bezoek kwamen.
In de oranjerie van Valkenburg gaf zij les aan vrouwelijke aankomende kunstenaars en liefhebbers van de beeldende kunst. Gezien de werkstukken aan de muur werd er vooral academisch gewerkt
Anna bleef ongehuwd hetgeen haar in staat stelde na het overlijden van haar moeder, een jaar na haar inschrijving als lid van de Academie, haar vader bij te staan. Daardoor verbleef zij veel op “Valkenburg” wat in toenemende mate tevens haar huis werd. Na het overlijden van vader in 1883 erfde zij dan ook het buiten “Valkenburg” en zou er tot haar dood wonen.
Nadat zij de vrouw des huizes is geworden verlopen veel zaken als toen haar vader nog hoofdbewoner was. Zo blijft een groot deel van het personeel in dienst en blijft “Valkenburg” het centrale punt voor familiebijeenkomsten. Anna is gastvrij en geniet van gezelschap en de, van tijd tot tijd, intredende rust.
Bij bezoeken van familieleden maakt men rijtoeren in de omgeving, veelal vergezeld van de koetsier in dienst van de familie.
Maar ook de vrouw des huizes is verslingerd aan een tochtje met paard en koets, zij het dat zij een geheel eigen (wijze) manier van vervoer heeft, naar men mag aannemen vooral geschikt voor privaat terrein.
Ook op soirees en diners werd er door de familie, met name de derde generatie, van harte het Wolterbeekgevoel gevoed. Op “Valkenburg” was een grote muziekkamer ingericht waar de muzikale leden van de familie zich konden uitleven.
Zo traden in 1884, met een heus programmaboekje waarin de uitgesproken teksten waren opgenomen, leden van de familie en vrienden op in een voordracht met zangkoren weergevende “de Twaalf maanden”
Een week later is men terug op “Valkenburg ” voor een diner. Vermoedelijk viert men de verjaardag van Robert Daniël die op 30 maart 1801 werd geboren en 27 april 1883 was overleden.
Op 21 mei 1874 werd hotel De Wageningse Berg feestelijk geopend. Het hotel werd gebouwd op één van de mooiste punten van de Bergrand met uitzicht op de Rijn en de Betuwe en werd dan ook veel door dagjesmensen bezocht. Zo ook van tijd tot tijd door de familie Wolterbeek die per koets een tocht ondernam naar het hotel op de rand van de Wageningse Berg. Op een foto gemaakt op 18 augustus 1889 zien we derde van links Anna Henriette.
Op 21 september 1898 vertrekt een aantal leden van de familie Wolterbeek, per koets, naar de Renkumse Heide waar een legerrevue ter gelegenheid van de inhuldiging van Koningin Wilhelmina zal plaatsvinden.
Er worden druk foto’s geschoten van het indrukwekkende schouwspel.
Dirk Jacob Wolterbeek
In de familie Wolterbeek zijn een aantal beroepsgroepen ruim vertegenwoordigd. Een geducht aantal dominees, vele bankiers en advocaten maar ook veel Wolterbeken die in de handel succesvol waren.
Tot de laatste categorie behoorde zeker Dirk Jacob Wolterbeek, de derde zoon van Robert Daniël Wolterbeek. Zijn leven zou nogal turbulent verlopen en na de perikelen rond Willem Pieter zorgde ook Dirk Jacob in zijn latere leven voor veel opschudding in de familie.
Hij werd op 31 augustus 1836 te Amsterdam geboren in het ouderlijk huis aan de Keizersgracht.
Na het afronden van zijn studie Rechten te Leiden promoveerde hij te Leiden op het proefschrift “Beschouwingen over de wet op de briefposterijen”. In 1860 vertrok hij op relatief jonge leeftijd, als Oost- Indisch ambtenaar der eerste klasse naar Indië. Hij werkte daar aanvankelijk in die functie op de Gouvernements Secretarie. Uit die tijd komen een aantal portretfoto’s.
Na enige tijd aanvaard hij een aanstelling als suikerfabrikant in dienst van de Nederlandse Handels Maatschappij en werkt in het Javaanse Cheribon op de plantage Kalimaro.
Daar ontmoet hij de inlandse vrouw, Djasmina ( naar verluid van hogere afkomst), en krijgt bij haar een dochter Anna (Petronella Anna Henrietta Maria) (1868- 1946) en een zoon Jaap (Dirk Jacob) (1869-1950).
Hij nam zijn verantwoordelijkheden als vader serieus en erkende formeel beide kinderen.
Van Jaap is geen foto bekend uit zijn Indische tijd.
Een jaar later voltrok zich een drama. Niet geheel duidelijk is of hij bij een schietpartij om het leven kwam of dat hij door inlanders werd vergiftigd. Het incident vond plaats te Cheribon in juli 1870. Voor zijn vader Robert Daniël Wolterbeek in Holland was dit de zoveelste slag.
In het overlijdensbericht van zijn zoon, gedateerd 1 augustus, maakt hij melding van het overlijden “na een aanval van jicht”.
Robert Daniel besloot om beide kinderen naar Nederland te halen om er voor te zorgen dat zij hier een goede opleiding zouden kunnen volgen. Zijn dochter Anna Henriette die bij haar vader op “Valkenburg” woont ontpopt zich tot een liefdevolle stiefmoeder.
Moeder Djasmina verdwijnt in de nevels van de historie. Over haar is verder niets bekend gebleven.
Na hun vestiging in Oosterbeek maken Ans en Jaap kennis met de andere leden van de familie Wolterbeek, die “Valkenburg”veelvuldig bezoeken. Op vele foto’s van familiebijeenkomsten vallen de donker getinte kinderen al snel op.
Later zou Jaap in een brief aan een van zijn kinderen melden dat de tijd in Oosterbeek niet altijd even gelukkig was. In de relatief kleine dorpsgemeenschap, waarin donkergetinte mensen onbekend waren, ontmoetten broer en zus veel pesterijen van leeftijdgenoten.
Toch worden zij door de familie waarin ze opgroeien, met name door de steun van tante Anna Henriette Wolterbeek, voortreffelijk weerbaar gemaakt hetgeen hen in hun verdere leven van pas kwam.
Op 2 juni 1892 huwt zij met Carel Frederik Frowein (1854-1921), zoon van Wilhelm Emanuel Frowein, directeur van Frowein & Co. CV te Arnhem, handelaars in tabak.
Zij wonen aanvankelijk in Oosterbeek maar verhuizen later naar een grote villa op een zeer ruim perceel in Heelsum en noemen de villa “Kalimaro”, genoemd naar de plantage waarop vader in Indië werkte. Anna Frowein-Wolterbeek werd in 1903 aangesteld als secretaresse van Pictura Veluvensis, een kunstenaarsvereniging in Renkum in die tijd onder de bezielende leiding van Theophile de Bock.
Het echtpaar krijgt 6 kinderen. Het derde kind, een dochter, krijgt de naam van de moeder van Anna mee en heet Djasmina (Daisy) Frederika Louisa. Voorts Carl, Jacob, Dicky, en twee zonen N.N.
Na de verkoop van landgoed Kalimaro ging het echtpaar Frowein-Wolterbeek wonen aan de Utrechtseweg te Heelsum. Dit huis hadden zij in 1906 gekocht van N.J.F. Kamperdijk, een papierfabrikant te Heelsum. Zij gaven er de naam “Solbakken” aan.
Carl Frowein was gemeenteraadslid en had het correspondentschap Renkum-Oosterbeek van de Credietvereniging te Amsterdam anno 1853, gevestigd aan de Utrechtsestraatweg C204.
Hij was in het eerste decennium van de twintigste eeuw bestuurslid de VVV-Oosterbeek en tal van andere verenigingen. Zo was hij voorzitter van de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw afdeling Renkum-Doorwerth en deed veel voor het dorp Heelsum.
In 1916 was hij lid van de Commissie slachtoffers Watersnoodramp. Door een storm op de Noordzee waren de dijken gebroken in Noord- en Zuid Holland, Noord- Brabant en rond de Zuiderzee. Om de mensen te helpen die door de watersnoodramp getroffen waren, werden in heel Nederland commissies in het leven geroepen om de slachtoffers te helpen.
Carl Frowein overlijdt op 2 juni 1921 en wordt in Doorwerth begraven. Zijn weduwe verkoopt in 1922 de inboedel van het huis en het huis “Solbakken” zelf in 1923. Anna Frowein-Wolterbeek is daarna in Rheden gaan wonen en in 1943 in Zelhem, waar zij op 12 juni 1946 is overleden.
Marianne Antoinette Wolterbeek
Marianne Antoinette Wolterbeek (22 november 1838- 18 april 1899) was de jongste van de zes kinderen.
Zij was eigenares van “Villa Maris” gelegen aan de voet van de watertoren, waarin zij een pension voor vrouwen en kinderen aan het zuidstrand van Zandvoort begon, waar onder meer kinderen opving van de “Amsterdamse Vereeniging voor Gezondheids- en Vacantie-kolonies”. Tevens was zij van 1871-1882 directrice van het ernaast gelegen “Badhuis voor Minvermogenden”.
In een verslag over dit initiatief lezen we:
De Amsterdamse hoogleraar C.B. Tilanus (oom van Marianne, gehuwd met Guliana Cornelia Wolterbeek, de jongste zus van haar vader Robert Daniël – zie aldaar) ), “getroffen door de schoone resultaten die het genot van zeelucht en zeebad bij verschillende ziektetoestanden opleverde” nam het initiatief om een badhuis voor minvermogenden in Zandvoort te gaan bouwen. Doel van het initiatief was het oprichten van een inrichting voor diegenen “ die de gasthuizen vullen en zoo weinig door medicijnen en geneeskundige behandeling vooruitgaan, omdat hun sociale toestand hen de eerste hoofdvoorwaarden voor een gezond leven onthoudt” (2). De medicus Tilanus spoorde de plaatselijke geneesheer dr. C. Smit aan om alles in het werk te stellen om een inrichting aan het strand te bouwen waar minvermogenden patiënten, verzekerd van een goede verpleging en goed voedsel tegen een redelijke prijs, enige weken aan het heerlijke strand en in een schone en stofvrije lucht konden vertoeven en genezing konden vinden door het versterkende zeebad.
Dr C.Smit en de Zandvoortse predikant Ds Swalué waren instaat om van de in Zandvoort aanwezige badgasten verschillende financiële toezeggingen te krijgen en door beiden werden andere geïnteresseerde heren van stand uit Haarlem en Amsterdam gevraagd om in het project te participeren. Tijdens een vergadering in Haarlem werd aan hen gevraagd om mee te werken om een badhuis voor minvermogenden in Zandvoort te stichten. De genodigden voor deze vergadering waren de heren Mr. C.A. Crommelin, Mr. H.S. van Lennep, beiden uit Amsterdam, Jhr H.G. Barnaart ( heer van Zandvoort), H.A. Crommelin en C.J.G. de Rooij uit Haarlem en de burgemeester van Zandvoort C.H. Enschedé.
Tijdens deze vergadering op 25 juni 1869 nam men het definitieve besluit om het badhuis te gaan oprichten en voor dit doel gelden in te zamelen. De heer Barnaart liet tijdens deze vergadering weten dat hij de noodzakelijk grond voor het badhuis middels erfpacht beschikbaar zou stellen waarna de heren aan de slag gingen. De actie liep bijzonder voorspoedig en al aan het eind van dat jaar was al fl 18.900,- toegezegd. Dit bedrag groeide tot fl 24.000,-, voldoende om met de voorbereidingen voor de bouw te starten. Het bestuur benaderde daarvoor de Amsterdamse architect S.W. van Rouendal voor het maken van een ontwerp en hij leverde belangeloos de noodzakelijke tekeningen en het bestek voor het gebouw, waarna de aannemers de heren Staa en Fobbe het werk aannamen.
Filantropische instellingen in Zandvoort. Op 15 juli 1871 was het gebouw voltooid en ingericht en twee dagen later arriveerden de eerste patiënten. Het badhuis voor minvermogenden in Zandvoort was een unicum in Nederland en er zouden er meer volgen. Elf jaar later werd er gemeld dat er reeds zeven van dergelijke oorden waren gebouwd, waarvan één in aanbouw. Vier aan zee, in Zandvoort, Scheveningen en 2 in Wijk aan Zee en nog eens vier in de bossen.
Het badhuis had ook de interesse van H.M Koningin Sophia. Zij reisde op 11 september 1873 naar Zandvoort af om de inrichting te bezoeken en een bedrag te schenken van fl 300,-. Al snel nadat het huis in gebruik was genomen bleek dat het te klein was. De ruimten waren berekend op 40 patiënten maar soms waren er 60 aanwezig. Ook ontstond de behoefte aan een was- en werkhuis en om deze uitbreiding mogelijk te maken werd een lening afgesloten. Ondanks deze uitbreiding werd 10 jaar later geconstateerd dat het aantal aanvragen voor een verblijf vele maken groter was dan het aantal plaatsen (4). In de eerste elf jaar werden er 691 personen gedurende de zomermaanden opgenomen waaronder 342 kinderen van 2 tot 16 jaar. Om in aanmerking te komen voor een verblijf in het badhuis voor minvermogenden golden de volgende voorwaarden. De kinderen moesten zindelijk zijn, de ziekte van dien aard dat herstel of verbetering bereikt kon worden door het nemen van zeebaden, schone lucht en goede voeding. Ook dienden de patiënten bij aankomst te beschikken over 3 stel ondergoed, behoorlijke kleding en schoeisel. Voor een verblijf golden toen de volgende tarieven t.w.ƒ 1,20 per etmaal voor particulieren en 90 cent voor patiënten die door een gemeente of liefdadige stichting in de gelegenheid werden gesteld om in het badhuis te verblijven.
Zij bleef ongehuwd, en overleed al op relatief jonge leeftijd, volgens de overlijdens-advertentie “na een langdurig en smartelijk lijden”.
De derde generatie Wolterbeek op Valkenburg.
Na het overlijden in 1905 van Anna Henriette gaat het eigendom van Valkenburg over op Jaap Wolterbeek.