Doorwerth was een van de eerste plaatsen in Nederland met een golfslagbad, genaamd De Branding. Het werd gebouwd in 1934.
Het gemeentehuis van Doorwerth stond in Heelsum op de kerkheuvel.
In 1923 kwamen Doorwerth en Heelsum bij de gemeente Renkum.
Het terrein was acht hectaren groot. Omstreeks 1950 werd het uitgebreid met een hotel en restaurant. Het golfslagbad onderging een aantal moeizame jaren en een sluiting dreigde. Uiteindelijk leidde het in 1981 tot een handtekeningenactie, die helaas niet mocht baten.
Betrouwbare bronnen stellen, dat in 1982 het golfslagbad voorgoed haar poorten sloot. Inmiddels heb ik gelezen dat het bad tot 1989 in bedrijf zou zijn geweest.
Gelderse Bedevaart Maria van Renkum druk bezocht
In het lommerrijke, groene beekdal klonk honderden jaren geleden dag in, dag uit, het monotone kloppen van de zware hamers in de grote houten kuipen. De nobele kunst van het papiermaken vierde hier in de streek hoogtij. Op deze mooie plek aan de Veluwezoom onderbraken ook veel mensen even hun reis om traditiegetrouw een gebedje ‘te doen’ bij een houten beeldje dat iedereen zo goed kende en dat hier, vlakbij de herberg, in een kappelletje in het weiland stond. Dit 63 centimeter hoge Mariabeeldje werd dan ook wel genoemd ‘Onze Lieve Vrouwe Capelle’.
Hoe dit miraculeuze beeldje nu juist hier bij ons in Renkum terecht is gekomen heeft tot op heden nooit iemand kunnen achterhalen.
De geschiedenis start al in 1380
“Misschien”, zeiden vele pelgrims, “is het wel op een wonderbaarlijke manier hier in Redichem belandt; ja, misschien is het wel rechtstreeks uit de hemel nedergedaald”. Niet zo’n gekke gedachte voor die tijd, het beeldje was in de ogen van gelovigen ‘wonderbaar’, ja zelfs ‘wonderdadig’, en bovennatuurlijk. Er waren rondom het beeldje namelijk veel dingen gebeurd die niet waren te verklaren, gebedsverhoringen en genezingen: ‘wonderen’ zei men. Ook vertelde degenen die het beeldje met eigen ogen gezien habben over de schoonheid en de uitstraling van Maria en het kindje.
Hoe lang dit beeldje al in Redichem staat weet dus niemand. Vele archieven zijn al minutieus doorgespit en het oudste wat we met zekerheid weten uit al die vergeelde boeken is dat het beeld al in 1380 in Renkum stond en vereerd werd door de mensen uit de hele streek. Door de toenmalige bezitters van dit gebied, de Hertogen van Gelre, werd het beeld met geschenken overladen, waarvan sommigen zelfs zeer waardevol. “Heel Gelre, de Hertog zoowel als de Ridder, Poortman en Huisman placht daartoe ter pelgrimage te gaan”
Er kwamen zoveel mensen naar Maria en er lagen na al die jaren zoveel kostbare geschenken om haar heen dat rond 1400 de bewoners van Redichem de Schutterij O.L.Vrouwe Gilde oprichtten om het kapelletje en het beeldje te beschermen. De Hertog van Gelre beschouwde het Mariabeeld, dat in zijn landerijen stond, als zijn eigendom. En steeds meer mensen kwamen van heinde en ver om het beeld te aanbidden. In 1405 vraagt hij daarom de zusters Augustinessen uit Zwolle naar Renkum te komen om hier een klooster te stichten. Het kreeg de passende naam Sancta Maria. Het beeldje was niet alleen in onze omgeving bekend maar men had er zelfs aan het Franse hof veel over gehoord en daarom stuurde de toenmalige katholieke koning Karel VI in 1401 kostbare relikwieën naar Renkum, een stukje hout van het kruis waaraan Jezus was gestorven en een takje met een scherpe stekel afkomstig van de doornen kroon die Jezus als koning der Joden was opgezet. Vele jaren blijft het beeldje in Renkum, maar dan verschijnen er donkere wolken boven het kappelletje.
Maria van Renkum en de “Beeldenstormers”
Als in 1574 ook Renkum te maken krijgt met de Hervorming en de kapel door de beeldenstormers wordt vernield moeten ook de zusters van het klooster Sancta Maria het dorp spoorslags verlaten en daarmee begint het verhaal van de eeuwen durende ballingschap van Maria van Renkum.
Eerst vertrokken de zusters met het beeld naar Arnhem en uit een oude oorkonde weten we dat ze daarna op 18 juni 1596 een klein klooster betrokken in Wageningen. In een boekenkist tussen bijbels en gebedsboeken verstopt is het vervolgens naar Utrecht is gebracht en het beeldje is toevertrouwd aan de paters Dominicanen, die het een plekje gaven in hun schuilkerk aan de Walsteeg in Utrecht. Jaren later, rond 1648, was de Vrede van Munster getekend die gelukkig ook een einde maakte aan de godsdienstoorlogen. Maar heel lang blijft Maria dan nog voor iedereen verborgen op een stoffige zolder.
Het beeld is terecht
We maken nu een grote stap in de tijd; naar 1898. Tijdens een avondvergadering op 11 mei van het St. Bernulphus gilde in Utrecht kwam het beeld weer boven water. Dr. Gijsbertus Brom, de toenmalige eigenaar van het beeld vertelde er het volgende over:
De toen 81 jarige Christoffel Verheem, bewoner van het Utrechtse tehuis Johannes de Deo, had hem verteld dat hij in 1850 een antiek eikenhouten Mariabeeld, ‘met het kindje Jezus op de arm, 63 cm hoog, in verschillende ouderwetse kleuren geverfd’, dat op de rommelzolder van de pastorie werd bewaard, ten geschenke had gekregen. In 1850 toen Pastoor Van Ewijk in Utrecht een nieuwe kerk moest inrichten heeft hij getracht naar beste weten zijn nieuwe heiligdom ook van nieuw kerkmeubilair te voorzien en in zijn vernieuwingsdrift werden verschillende houten beelden die vroeger in de oude kerk stonden naar de zolder van de pastorie verwezen.
Sint Dominicus, de engelen, David met de harp, en ook ……onze Maria van Renkum. Een paar weken later kreeg Verheem, destijds tuinman van de pastoor, de opdracht de zolder maar eens goed op te ruimen en de houten beelden die geen waarde meer hadden in stukken te hakken. Verheem vroeg direct om het Mariabeeld mee naar huis te mogen nemen. “Gooi alles maar weg” zei de pastoor, maar Verheem vond het Mariabeeld erg mooi, deed het beeld niet weg en vroeg het acht weken later nog eens aan de pastoor.
“Nu Verheem, omdat ik je zo goed ken en je graag mag, kun je het beeld krijgen. Bewaar het dan maar met eerbied want misschien is dit wel het beeld waarbij vroeger wonderen zijn gebeurd” zei de pastoor glimlachend.
In die tijd, het is inmiddels 1890, was het gebruikelijk dat de beelden in de kerken van steen en daardoor wit behoorde te zijn en dit beeldje was kleurig geschilderd. Zonder te beseffen wat hij aanrichtte, verfde de koster het beeld daarom maar ‘mooi’ wit en nam het daarna mee naar huis. Uiteindelijk in 1897 als Verheem zelf zijn intrek neemt in het gesticht Sint Johannes de Deo geeft hij het aan zijn nicht, ene Maria Koot, die het weliswaar mooi vond maar er toch liever geld voor zag en die het Mariabeeld, materialistisch als ze was, daarom voor 25 guldens verkoopt aan de kunstkenner Dr. Gijsbertus Brom. Als kenner van oude liturgische kunst herkende deze, ondanks dat het beeld wit geschilderd was, de afbeelding van Maria van Renkum.
Hij vermoedde al dat het beeld overgeschilderd was en na maandenlange noeste arbeid haalde hij onder de witte kalk de oude veelkleurige beschilderingen) weer tevoorschijn. Het beeldje ziet er dan weer uit zoals het vroeger in de het kapelletje in Renkum moest hebben gestaan.
In 1905 werd het beeldje door de heer Brom op een expositie ‘Kunst aan het Volk’ in Utrecht te koop aangeboden. Het werd aangekocht door dé grote kenner en verzamelaar van middeleeuwse kunst de heer J.B.van Stolk uit Huis ter Heide. Deze kunstkenner, die zelf protestant was, had een zéér grote verering voor Maria. Zijn villa noemde hij vol trots Mary Cottage. Boven de voordeur was in een nis zelfs een Mariabeeld aangebracht,
Maar zijn grote liefde voor Maria van Renkum moeten we bijna zien als Maria’s eigen wil, die naar zijn zeggen, haar grote vereerder tijdens zijn aardse leven niet meer wilde verlaten. Hij wilde het daarom niet afstaan aan de parochie in Renkum waar het beeld toch eigenlijk thuis hoorde. Dit alles vertelde hij eens aan de heer Huib Herkuleijns, bij een van de vele bezoeken die deze historicus aan de heer Van Stolk bracht. De heer Herkuleijns woonde in Arnhem en zijn grote hobby was het snuffelen in oude geschiedenisboeken en vooral had hij belangstelling voor de bewogen geschiedenis van het genadebeeldje van Maria van Renkum. Zo kwam Herkuleijns er uiteindelijk ook achter dat het beeldje regelmatig aangeboden was aan mensen uit de Renkumse parochie maar dat de verkoop iedere keer niet doorgegaan was. Hij hoorde zelfs dat Pastoor Wolters destijds het beeld helemaal niet wilde hebben. Hij twijfelde aan de echtheid van het beeld en de Renkumse priester was er toen nog van overtuigd dat dit een ‘lelijk en waardeloos’ beeldje was. Maria kwam dus voorlopig nog niet thuis.
Het geduldig wachten van de parochianen in Renkum wordt wel heel zwaar op de proef gesteld, wanneer dan ook nog in de nacht van 5 op 6 mei 1927 de heer Van Stolk onverwachts overlijdt. Men vreesde dat het beeld voor altijd voor Renkum verloren zou zijn. Het was in de parochie bekend, dat ook de weduwe mevrouw Van Stolk het beeld niet graag wilde missen.
Maria terug in Renkum
Op 21 maart 1928, feestdag van St. Benedictus, was mevrouw Van Stolk jarig. Tijdens een gezellig verjaardagfeest met haar kinderen vertelde ze dat de heer Herkuleijns en de pastoor uit Renkum weer op bezoek waren geweest waarop haar zoon haar voorstelde het beeld nu toch eindelijk af te staan aan de Renkumse parochie. Zij stemde hier uiteindelijk mee in. Op 23 maart kreeg pastoor Wolters een telegram van de heer Brom dat mevrouw Van Stolk bereid was het beeld af te staan. Het was diezelfde dag nog door de heer Brom bij de familie Van Stolk opgehaald en naar Utrecht gebracht waar hij het in zijn atelier zou opknappen voor dat het 6 mei, de eerste zondag van de Mariamaand, naar Renkum zou worden gebracht. Vreemd genoeg is dat dezelfde datum waarop de heer Van Stolk een jaar daarvoor ‘naar een beter leven overging’.
Zondag 25 maart tijdens de mis werd het heugelijke nieuws aan de parochianen van Renkum meegedeeld door een bijna uitzinnige pastoor. ’s Avonds had onder grote belangstelling een plechtig lof ‘Te Deum’ plaats. Katholiek Renkum was in de zevende hemel. Mevrouw Van Stolk schonk tevens aan de parochie in Renkum een zeer waardevol collier bij het afscheid van Maria uit Huis ter Heide. En dan eindelijk op 6 mei 1928 is het zover:
Na meer dan 350 jaar komt Maria weer terug naar Renkum. Aan het eind van de ochtend vertrok in Utrecht de auto van Herkuleyns met de heer Brom en het Mariabeeld richting Renkum. Onderaan de Grebbeberg aangekomen stond daar een stoet van ruim vijftig auto’s klaar om Maria naar Renkum te begeleiden. Overal werd gevlagd en de opmerkelijke stoet trok erg veel belangstelling. Men schat dat ongeveer zes duizend mensen die heugelijke dag in Renkum hebben meegemaakt. Even na 15.00 uur komt de stoet in Renkum aan; in de Dorpsstraat stonden de belangstellenden rijen dik.
Op het kerkplein wordt het beeld, in een glazen schrijn, door de heren Brom en Herkuleijns uit de auto getild en op een draagbaar geplaatst.
Guirlandes en wimpels vormen een haag naar een rustaltaar in het processiepark achter de kerk. Vele duizenden trekken langs het beeld. Hoeveel het er precies geweest zijn is niet bekend. Wel weten we dat de pastoor om half acht de nog wachtende parochianen van Renkum vraagt om toch naar huis te gaan, om zo de mensen die van ver zijn gekomen voor te laten gaan en ze nog de kans te geven het beeld te zien. De parochianen konden het immers zo vaak al ze wilden bezoeken. Nu Maria weer in Renkum terug is, komen de bedevaarten ook weer op gang totdat de oorlog uitbreekt.
Dan komt de oorlog
Gebrek aan benzine in de oorlogstijd waren de oorzaak dat de auto- en motorbedevaarten niet meer konden worden gehouden. En in die tijd verdwijnen zelfs alle feestelijke processies. De oorlog had al veel te lang geduurd en er waren teveel slachtoffers van het oorlogsgeweld. Niemand had z’n hoofd staan naar feestelijkheden. Nee, het werden meer boete- en bidbedevaarten voor de vrede waar men zo vurig naar verlangde.
10 oktober 1944, vlak na de Slag om Arnhem, de jammerlijk mislukte Operation Market Garden, is ook het beeld niet meer veilig op haar mooie plekje in de kerk en wordt Maria goed opgeborgen in de kluis voordat de bewoners van Renkum gedwongen worden te evacueren. Alle inwoners, ook de pastoor met zijn kapelaans en hun huishoudster, verlaten Renkum. Men verwachtte dat het maar voor enkele dagen zou zijn. De pastoor zelf vindt onderdak bij de familie Wolfs in de Stationsstraat in Ede. Naarmate de tijd verstreek en de berichten uit Renkum steeds onheilspellender werden, groeide bij pastoor Wolters de onrust over het genadebeeld dat daar moederziel
alleen in de kluis lag. Er gingen geruchten dat in de verlaten gebieden de kerkkluizen werden opgeblazen en de kostbaarheden werden gestolen. De pastoor wilde er eigenlijk direct naartoe maar hij kreeg geen toestemming. Steeds weer probeerde hij bij de Ortskommandatur een ‘Ausweis’ te krijgen, maar steeds tevergeefs. Totdat de pastoor met een vooruitziende blik een plan opvatte. “Direct na Nieuwjaarsdag gaan we het beeldje halen, want dan zijn de Duitse soldaten toch nog dronken”. Zo gezegd, zo gedaan en Maria was aan haar tweede ballingschap begonnen. Eerst gewoon thuis in Ede bij de familie Wolfs, maar toen het daar ook niet meer veilig was, werd het opgehaald door de directeur van het Kröller- Müller museum op de Veluwe, waar het in de kelders ondergebracht werd.
Na de oorlog
19 mei 1946 was het zover: voor de tweede keer werd met grote plechtigheid het beeldje in Renkum ingehaald. En gelukkig kwamen ook de bedevaarten weer naar Renkum. De vaak kleurrijke groepen pelgrims trokken weer door het processiepark rondom de kerk. Tot in 1956 bezochten jaarlijks meer dan 10.000 mensen Maria van Renkum. Hierna werd duidelijk een teruggang merkbaar, alleen de Ziekenbedevaart die voor het eerst werd gehouden op 2 juli 1956 heeft alle andere overleefd en vindt nog elk jaar plaats. Nu in 2012 zelfs voor de 56 ste
keer.
Restauratie van het beeld
Begin 2004 geeft het kerkbestuur opdracht aan Tineke Oostendorp het beeld te restaureren. Want het was juist de walm van de duizenden kaarsen die het bladgoud, de verf en het hout van het beeld in de loop van de honderden jaren aangetast had. Het beeld is zeer zorgvuldig op conserverende wijze gerestaureerd door de restauratrice. Zij heeft daarvoor het beeld eerst minutieus onderzocht en haar bevindingen beschreven in een uitgebreid restauratieverslag.
Het beeld is gemaakt van een zeer goede kwaliteit eikenhout. Een oude boom waarvan de 140 jaarringen zeer smal zijn en het hout zeer homogeen en rechtdradig is. Het beeld is bijna uit een stuk gemaakt en voor een groot gedeelte uitgehold en is vrij dikwandig. Dit deed men destijds om ervoor te zorgen dat de beelden niet te zwaar en daardoor onhandelbaar werden. Sommigen kunsthistorici en kenners van religieuze kunst vinden, gelet op het materiaal, de vorm, de houding, de manier waarop Maria het kindje vasthoudt en de gelaatsuitdrukkingen, dat het beeldje stamt uit de Hollands-Nederrijnse school.
Kunsthistorisch is het beeld stilistisch, technisch en iconografisch bezien een waardevol hoogtepunt van deze kunststroming. Maar professor Harry Tummers , hoofddocent bij de afdeling Middeleeuwen van de vakgroep Kunstgeschiedenis van de Universiteit van Nijmegen is daar echter niet zo stellig over. Zijn mening: Het enigszins verticale aan het gelaat en het ontbreken van die typische Keulse glimlach zijn geen Nederrijnse kenmerken. De
streek waarin het Mariabeeld is vervaardigd blijft dan ook enigszins onduidelijk. De ene auteur houdt het op ‘Nederrijns’ met invloeden uit de Maasstreek, waarbij het staande kindje op Maria’s dij als typisch Duits wordt gezien, terwijl een andere auteur in de draperiestijl en de verfijnde vormgeving een duidelijke verwijzing ziet naar ‘Maaslands’ met invloeden uit de Nederrijn. Laatst genoemde lijkt het meest overtuigende. Het Maasland staat bekend
om zijn vroege Tronende Madonna’s, waarbij een staand kindje op de schoot van Maria ook voorkomt.
Hoe het ook zij, waar het beeldje ook vandaan komt, gelukkig staat het mooie Mariabeeld weer in aller- glorie op haar vertrouwde plaats op het Maria-altaar in de zijbeuk van onze bedevaartskerk in Renkum.
Bron: Rob Siepermann nov. 2011 versie 347
Grenspalen in de Gemeente Renkum
21 augustus 2002 was een heugelijke dag voor grenspaalminnend Renkum. 20 Jaar na het verschijnen van het rapport “Grenspalen in de Gemeente Renkum, verslag van een onderzoek”, geschreven door de jonge(re), enthousiaste gemeentearchivaris Geert Maassen, waren twee van de drie nooit uitgevoerde aanbevelingen uit het rapport eindelijk uitgevoerd. Te weten de restauratie en plaatsing op een nieuw opgeworpen pol van de grenspaal (nr. 42) die jarenlang, inmiddels gebroken en deels door zand bedekt, langs het fietspad ten zuiden van de spoorlijn Oosterbeek-Wolfheze heeft gelegen, en de terugkeer van grenspaal nr. 46 die als een soort kunstwerk omgekeerd in de grond op het talud van parkeerplaats de Kabeljauw langs de snelweg A50 had gestaan. Dankzij enige bemoeienis van ondergetekende kon de laatsgenoemde, helaas niet meer intacte, paal uiteindelijk terugkeren naar de directe nabijheid van zijn oude stek, op een nieuw opgeworpen pol, door een welwillende samenwerking tussen de gemeente Renkum, Rijkswaterstaat en Natuurmonumenten. Renkums wethouder C. van Waveren, met het monumentenbeleid in de portefeuille, onthulde de paal in aanwezigheid van enkele genodigden en leden van de regionale pers, waaronder TV-Gelderland.
Resteert nog de laatste openstaande aanbeveling uit het rapport van mei 1982, namelijk de plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst van de grenspalen die zich volledig op het grondgebied van de gemeente Renkum bevinden. Wethouder Van Waveren heeft de aanwezige pers beloofd zich hiervoor sterk te maken.
Het vaststellen van de “limietscheiding”
Omdat niet iedereen even bekend is met de historie, plaats en uiterlijk van de grenspalen op de (voormalige) grens tussen de gemeenten Renkum en Arnhem volgt hier een uitgebreide geschiedenis.
De oudste vermelding van het vastleggen van een deel van Arnhems grenzen, waaronder het gedeelte met het schoutambt Renkum, dateert van 3 oktober 1567, en is te vinden in het Gilden Officianten Boek. De beschrijving van deze opmeting is behouden gebleven, en geeft aan dat drie van de Arnhemse burgemeesters, Jonker Karel van Gelre, Jacob van Ommeren en Reinier Kempinck, samen met de stadssecretaris Willem Sluijsken, de
grenzen van de Arnhemse heidevelden gaan vaststellen met assistentie van een viertal ervaren heidemaaiers en schaapherders. Ze gaan met een wagen en een kar, en beginnen bij de schaapskooi van de monniken van Mariëndaal, die op een heuvel ligt tussen de weg naar Ede en die van Otterlo.
De vier meegenomen raadgevers weten slechts vaag de grenzen aan te geven. Zo werd het gebied ten zuidwesten van de weg naar Zutphen tot aan het gebied van Wolfheze aangeduid als Arnhems, evenals het gebied vanaf Wolfheze via Papendal tot de weg van Arnhem naar Ede. Ook de andere grensgebieden werden op deze wijze beschreven.
De bekende kaartenmaker Jacob van Deventer had in diezelfde tijd overigens een gedeelte van stad en schependom in kaart gebracht, maar grenzen werden op deze kaart niet aangegeven. In 1595 heeft opnieuw een opmeting plaatsgevonden van het gehele schependom Arnhem, maar daar zijn geen verdere gegevens over bekend. Op 10 januari 1630 deed de Gelderse landmeter Nicolaas van Geelkercken de Arnhemse raad een aanbod om de grenzen van het gehele grondgebied exact in kaart te brengen, waarmee een nieuwe basis voor de grondbelasting kon worden verschaft. Hij voegde bij zijn aanbod zelfs alvast een “kaertgen” bij van het schependom Arnhem om de raad te overtuigen van zijn deskundigheid. De raad besloot Van Geelkercken inderdaad de opdracht toe te wijzen, en formuleerde dat als volgt: “Dat gedachte landmeter het heij en onbruickbaar lant met passen sal aftreden, ende het saeij- en weijlant met de ketten perfectelick meten tegen thien stuivers de morgen so met de ketten gemeten wort; lopende alle wegen, wateren, boschen, voorts heij en ander onbruijckbaar lant binnen. Daervan hij een perfecte kaerte op francijn voor de stat zal leveren, met de eigentlicke grote van ieder stuck lants ende namen van d’eigenaers ….”
Met andere woorden: hij moest dus het gecultiveerde land zeer nauwkeurig opmeten met de ketting, een voorloper van onze meetlat, en de woeste gronden mochten wat minder nauwkeurig opgemeten worden d.m.v. passen. Van Geelkercken heeft zijn werkzaamheden uiteindelijk in 1634 afgerond. Van de toen vervaardigde kaart plus duplicaten voor de 12 raadsleden is geen enkele bewaard gebleven.
In de jaren daarna heeft Van Geelkercken wederom metingen mogen uitvoeren welke resulteerden in een bewaard gebleven kaart uit 1650. Deze opmetingen werden gedaan in aanwezigheid van de burgemeesters en de bestuurders van de aangrenzende gebieden. De grenzen van het gebied werden gemarkeerd door “pollen”, door middel van heideplaggen kunstmatig opgeworpen heuveltjes. Deze pollen werden in kaart gebracht
en aangeduid met namen. Op de grens met Oosterbeek (de gemeente Renkum) zijn dat de Mariëndaal Pol, Vrijland Pol, Bruyts Pol, Middel Pol en de Biessen Pol. Op de pollen stonden nog geen palen. Wel is sprake van de plaatsing van een paal in 1684 in het Duyveltjesdal op de Geitenkamp in Arnhem, met de wapens van Arnhem en Rozendaal. In 1694 werden alle pollen nagelopen, en wat hoger en breder gemaakt.
In het jaar 1750 werd het “placaat op de jagt binnen deesen furstendom en graafschap” (de huidige provincie Gelderland) afgekondigd. Stadhouder, Prins van Oranje, Willem IV verleende hierin de burgers in de Veluwse schoutambten en schependommen het recht om te jagen in het eigen gebied. Om geschillen te voorkomen moesten de grenzen daarom nauwkeurig worden bepaald en afgebakend. Deze bepaling gold dus ook voor het
schependom Arnhem zodat de magistraat van Arnhem opdracht gaf tot het “ophaalen van de limietscheijdinge…” Deze limietscheiding (= grens) betrof de in de 17e eeuw door middel van pollen afgebakende grens van het schependom Arnhem met de omringende “scholtambten” Renkum, Ede en Rheden, en de “heerlijkheyt” Rosendaal.
Er bestonden geen twistpunten over de door middel van pollen afgebakende limiet (grens) maar men was er niet zeker van of alle pollen nog wel aanwezig waren. Om dit te onderzoeken werd uit het stadsbestuur van Arnhem een delegatie gevormd, bestaande uit burgemeester Goossen Geurt Bentinck, de schepenen Johan Theodorus van Eck en Jan Gaymans, en de raadsecretaris Hendric Willem Brantsen (de toenmalige eigenaar/bewoner van kasteeltje Zypendaal), om een eerste inspectie uit te voeren. Dit gezelschap maakte in oktober 1750 samen met de landdrost van de Veluwe Lubbert Adolph Torck en de scholtissen van Ede, Renkum en Rheden een rondgang langs de “limietscheijding”. Men deed dit in drie etappes: op 24 oktober 1750 de limietscheiding tussen Arnhem en het ambt Ede, op 26 oktober 1750 de limietscheiding tussen Arnhem en het schoutambt Renkum, en tot slot op 27 oktober 1750 de limietscheiding tussen Arnhem en het schoutambt Rheden. Tijdens deze tochten werden de oude pollen door arbeiders “tot een ieders nazigt opgehaalt en vernieuwt”. Bovendien werd ter plekke besloten waar extra pollen opgeworpen moesten worden, met name op de plaatsen waar ze zover uiteen lagen dat men van de ene pol de andere niet kon zien. Alle pollen zouden in een later stadium worden voorzien van een hardstenen limietpaal. Dat zou uiteindelijk pas in 1756 plaatsvinden, maar daarover later meer. Hieronder een verslag van de inspectie van de limietscheiding tussen Arnhem en Renkum op 26 oktober 1750.
Behalve de bovengenoemde Arnhemse notabelen waren aanwezig de onderscholtis Jurriën van Rheden, de onderbrandmeester Gijsbert van der Cluys van Arnhem, en de ‘inwoonderen des Ambts Rencum’ Hendrik Jacobsen en Geerligh Hartevelt. Ook was aanwezig plaatsvervangend richter van Arnhem en de Veluwezoom Carel van Essen tot Helbergen, plus een aantal arbeiders voor het “opsmijten” van nieuwe pollen of bewerken
van bestaande pollen. Men begon in het noordwesten bij de Biessenpol, het punt waar het schependom Arnhem, het schoutambt van Ede en het schoutambt Renkum samenkomen, nabij de huidige Amsterdamseweg, ter hoogte van wegenwachtstation Planken Wambuis. Vervolgens wandelden zij naar het zuiden in de richting van de Bruytspol bij de huidige Wolfhezerweg, iets ten westen van hotel Wolfheze. Tussen deze twee oude pollen lag op dat moment maar één andere oude pol, de Middelpol. Men vond dit te weinig, en besloten werd dat er een aantal bij moesten komen. Vanaf de Bruytspol ging men in noordoostelijke richting naar de pol “leggende op een hoogen Bergh voor Drijen”, nabij het huidige hoofdgebouw van de missionarissen van Mill Hill op Vrijland. Ze volgden hierbij zo veel mogelijk het tracé van de Oude Utrechtseweg, de voormalige
verbindingsweg tussen Arnhem en Wageningen. Deze liep vanaf Heelsum door het dal van de Heelsumse en Wolfhezerbeek, en vervolgens over het huidige Vrijland en Lichtenbeek. De weg was toen al zo overgroeid en verwilderd dat men moeite had om het juiste traject vast te stellen. Ze volgden de bakens die landmeter Gijsbert Verbeek daags tevoren had uitgezet. Tussen de Bruytspol en de Dreyense Pol werden enige nieuwe
pollen opgeworpen.
Men ging verder in oostelijke richting op Mariëndaal aan, waarbij de Oude Utrechtseweg weer goed herkenbaar was, en men via de Minkenpol aanbelandde bij de Mariëndaalse pol nabij de huidige Schelmseweg. Ook op dit gedeelte werd een aantal nieuwe pollen “opgesmeten” door de meelopende arbeiders. De grens werd weer onduidelijk vanaf de Mariëndaalse Pol. Een wiltgraaf werd in zuidelijke richting gevolgd, en aan het einde ervan werd een nieuwe pol opgeworpen. Het gezelschap liep nu in zuidoostelijke richting naar de Slijpbeek, en onderweg werd weer een nieuwe pol opgeworpen. Men besloot dat bij het beekje een paal gezet zou worden.
Vanaf dit punt liep de grens in zuidelijke richting door het midden van de beek, tot aan de grens met de heerlijkheid Rosande. “Ordinaris landmeeter des Furstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen” Willem Leenen
kreeg de opdracht “bij de eerste bequaame gelegenheid” alles na te meten en te laten afbakenen. Het resultaat zou dan uiteindelijk moeten leiden tot een definitief verbaal van de grensscheiding tussen Arnhem, Renkum, Ede en Rheden. Willem Leenen begon op 30 november 1750 met het opmeten en uittekenen, en was op onregelmatige tijden actief tot en met 12 januari van het volgende jaar. Om onbekende redenen ging hij pas weer verder op 18 maart 1755 toen hij de grens tussen Renkum en Arnhem markeerde met houten bakens. Op “dingsdag” 1 april 1755 werd dan door de landmeter tesamen met de richter en de gecommitteerden van Arnhem bekeken wat zijn grensopmetingen hebben opgeleverd, door gezamenlijk de grens na te lopen. De landmeter had de oude limietkaart van Nicolaas van Geelkercken uit 1650 als voorbeeld gebruikt, en had daaruit afgeleid dat de Oude Utrechtseweg van oudsher over een groot gedeelte de grens vormde. De gecommitteerden vonden echter dat “door ’t draayen van de wegh” op sommige plaatsen wat te veel “kromtens soude vallen”. Ze verzochten Leenen om de grens, met name tussen Wolfheze en de Lichtenbeek, wat rechter te trekken: “…soo is den gemelten landmeter gelast om dit wat te schikken met over en weer iets te geven en te neemen, en het sodanig in te rigten dat de limieten soo veel mogelijk wierden regt getrokken…”. Na deze inspectie liet Leenen grote, tijdelijke bakens plaatsen, en gaf de richter de opdracht aan Hendrik Worm, scholtis van Renkum, om publicaties ter hand te stellen van de “custers” (kosters) van Renkum en Oosterbeek om die aan de kerk te bevestigen. Alle ingezetenen konden dan kennis nemen van de wijze waarop de grens tussen Arnhem en Renkum was bepaald en afgebakend met de tijdelijke bakens. Zodat eventuele bezwaren kenbaar gemaakt konden worden. Binnen de gestelde termijn werd niet gereageerd zodat wordt aangenomen dat Willem Leenen zijn werk goed had uitgevoerd. De grenzen tussen Arnhem en de Heerlijkheid Rosande werden overigens niet exact vastgesteld omdat er verschil van mening was over wie dat zou moeten doen, de Heer van Rosande als eigenaar of de ‘Rigter’ als beheerder. Ook de grens ten zuiden van de Rijn liet men even voor wat die was. In de praktijk lagen die grenzen overigens ook vast.
De hardstenen limietpalen
Het duurt nog tot december 1756 voordat de landmeter zijn werk afrondt. In die maand wordt alles nog eens goed gecontroleerd, worden de definitieve nieuwe pollen opgeworpen, en wordt de werklieden aangegeven waar zij de palen moeten plaatsen. In totaal worden 24 palen voor dit gedeelte van de grens van het schependom Arnhem gebruikt. De Biessenpol niet meegerekend want daar is al eerder een paal op gezet toen men de limietscheiding met Ede afpaalde. Gebaseerd op de kaart van Geelkercken uit 1650 tekent Willem Leenen een nieuwe limietkaart, en geeft daarop alle grenspalen aan. Het orgineel bevindt zich in het Gelders Archief te Arnhem.
Op Mariëndaal laat de landmeter in totaal vier palen zetten op ongeveer gelijke afstand van elkaar, en de laatste paal is nabij de Slijpbeek geplaatst. Ook bij de “alee en grote weg nae Wageningen”, de Utrechtseweg, komt een paal, en bij de brug (over de Slijpbeek) over de “gemeene weg van de Klingelbeek nae Oosterbeek”, de Klingelbeekseweg dus.
In totaal zijn 50 palen besteld (voor de gehele grens van Arnhem) bij de steenkoper Nicolaas Plamont, die ze heeft laten maken in Dordrecht. De kosten bedragen, inclusief het vervoer, 11 Guldens, 1 Stuiver en 9 Penningen per stuk, en worden gedeeld tussen Arnhem en de desbetreffende aanpalende gemeenten.
De blauwe hardstenen vierzijdige palen zijn vier meter lang, waarvan drie meter bovengronds, taps toelopend tot bovenaan 20cm in het vierkant,. Het gedeelte onder de grond is ruw, terwijl het bovengrondse gedeelte glad is afgewerkt met afgevlakte randen. Op deze palen bevinden zich geen nummers. Op de laatste vier palen na (op Mariëndaal) worden ze alle op opgeworpen pollen geplaatst.
Als de palen geplaatst zijn, begint Leenen met het opmaken van zijn definitieve, uiteraard handgeschreven, verbaal, dat op 30 december 1756 door hem wordt ondertekend. Grenspaal nummer 31 in Mariëndaal.
Verbaal Leenen 1756:
“Verbaal concernerende het maaken der limietpollen en het setten der steene paalen tussen het Rigterampt van Veluwenzoom en het Schependom der stadt Arnhem, soo aan de kant van ’t ampt van Rencum als van ’t ampt van Rheeden, door Willem Leenen, ordinaris landmeeter des Furstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen, ter voldoening van d’ordres door den Hoogwelgeb. Heer Andries Schimmelpenninck van der Oije tot beijde Pollen als Rigter in Veluwenzoom en d’Heeren Gecommitteerdens der stadt Arnhem aan
hem gegeven, opgemaakt en geformeert.
Den ondergeschreven Landmeeter heeft op den sevenden September deeses jaren 1756 om de voorseiden limietpollen en paalen te doen maaken en setten, in conformite van d’oude pollen en afbakingen, waarvan denselven op den eersten april en sesden maij 1755 aan Welgem. Heer Rigter en Heeren Gecommitteerdens in loco aanwijsinge hadde gedaan, sigh nae het Papendal bij den Biessenpol, alwaar het Rigterampt, het Lantdrostenampt en Schependom van Arnhem aan malkanderen schieten, begeeven.
Vervolgens heeft hij, terwijl er tussen de Biessenpol en de Bruytspol, in de hoek bij Wolfhees maar twee oude pollen laagen, nogh twee nieuwe pollen in een regte linie, om meer aan ’t oog te voldoen, laaten maaken.
En mitsdien is die eerste steene paal van den Biessenpoll geset negentig roeden Gelderse landmaat, welke in deese overall is gebruijkt, en geobserveert moet worden.
Den tweede paal is van de eerste geset ter distantie van een honderteenentwintig roeden.
De derde paal is geset van de tweede ter distantie van een hondertsevenendertig en een halve roede
De vierde paal is geplaatst op de Bruytspol in den hoek bij Wolfhees, hebbende van de derde paal een distantie van driehondertvier roeden. Tusschen de voorseiden Bruijtspol en een oude poll leggende op een bergh over Drijen sijn nae het beloop van den ouden Utrechtsen Wegh gelegt ses nieuwe pollen en is alsoo de vijfde steene paal van de paal op de Bruijtspol geplaatst ter distantie van sesenvijftig roeden.
De sesde paal is geset van de vijfde ter distantie van vijfentagtig een derde roeden.
De sevende van der sesde ter langte van eenhondertsestien en een halve roeden.
De agste van de sevende ter langte van sesentagentig en een halve roede.
De negende van de vorige ter langte van hondertsevenenveertig roeden. De tiende van de negende ter langte van een hondertsevenenvijftig en een halve roede.
De elfde paal is geplaatst op d’oude pol op den berg over Drijen en sulks ter distantie van d’tiende paal eenenvijftig roeden.
Tusschen de voorseiden oude pol, en den pol regt voor d’allee off singel nae de sijde van de stadt van den Ligtenbeek geen oude pollen gevonden weesende, soo sijn tusschen die twee pollen nog vier nieuwe gelegt, en is gevolglijk:
De twaalfde paal geset sevenensestig een derde roede van de elfde.
De dartiende paal ter langte van een honderteenentwintig roeden van de twaalfde.
De veertiende paal heeft van de dertiende een distantie van agtenveertig roeden, staande in ’t bosje.
Den vijftienden paal heeft van de vorige een distantie van seven en sestig roeden nae het beloop van den wegh die door ’t bosje gaat te reeckenen tot voor d’allee van de Ligtenbeek.
De sestiende paal staande op de pol voor de gemelde singel van den Ligtenbeek is geset sesenseventig roeden van de vijftiende paal.
Voorts is tusschen deese poll en d’oude Mariendaalse pol gemaakt nog een nieuwe poll op de hoogte , en is dus
De seventiende paal geset van de sestiende ter distantie van fijff en tagentig roeden.
De agtienden paal is geplaatst op d’oude Mariendaalse poll, ter langte van de seventiende paal tagentig een vierde roeden.
Den negentienden paal, raijende van d’Mariendaalse pol door het akkermaalsbosch nae de kant van ’t erff Groot Mariendaal, is geset op een nieuwe poll op d’oude wall ter lengte van de voorige van een hondert tweeenvijfftig roeden.
De twintigste paal is geset meede op een wal en inde regte linie ter distantie van de negentiende paal negentien en een halve roede.
De een en twintigste paal is geplaast aan den hoek van den Hoff van groot mariendaal van de voorige ter lengte van ses en twintig een sesden deel roeden.
De twee en twintigste paal is geplaast aan het Beekje koomende uijt de Loopbergen ter distantie van de een en twintigste paal vijffentwintigh een vijffde roeden. Van deese twee en twintigste paal aff tot aan de brug over de weg van de Klingelbeek nae Oosterbeek verstrekt de Molenbeek tot de limiet tussen het Rigterampt en het Scheependom, dog heeft den ondergeschreeven om dit te doen remarqueren een steene paal geset bij de alee en groote weg nae Wageningen aan de westzijde op den hoek van de voorseiden beeck aan een camp lands, hebbende een distantie uijt het midden van de brug over de voorseiden weg leggende gemeeten, van ses vier vijffde roeden.
Gelijk ook nog een steene paal bij de brug over de gemeene weg van de Klingelbeek nae Oosterbeek aan de oostzijde. En off nu wel van die paal aff, volgens de oude limietcaart de limiet in eene regte linie over de Rosandse waarden nae den Rijn is raijende, soo is egter door den ondergeschrevene als daar toe geen ordre hebende, van deselve geen ophaling off vernieuwingen gedaan.
Vervolgens geeft de Gelderse Rekenkamer, op verzoek van de burgemeester, schepenen en raad der stad Arnhem, de richter toestemming de limieten tussen het richterambt Veluwezoom en het schependom Arnhem “finaal en voor altoos te reguleren en te sluiten”. Op 7 februari 1757 wordt het defintieve verbaal getekend door Andries Schimmelpennick van der Oye, “richter in Veluwenzoom” en door de gecommitteerden van Arnhem: burgemeester Goossen Geurt Bentinck, schepenen Johan Theodorus van Eck en Jan Gaymans, en raadssecretaris Henric Willem Brantsen. De grens is dan officieel vastgesteld en afgebakend. Het schependom Arnhem en het scholtambt Renkum delen de kosten wat betreft de gemeenschappelijke grens, en dat houdt voor elk in 299 guldens, 12 stuivers en 12 penningen.
De grens is lang ongewijzigd gebleven zoals blijkt uit de kadastrale opmetingen van de gemeentegrens van Arnhem uit 1821. Op het kadastrale minuutplan van dat jaar geven de landmeters nauwkeurig de grens aan, en verzuimen niet de nog aanwezige grenspalen uit 1756 in te tekenen. De palen aan de Utrechtseweg en de Klingelbeekseweg blijken dan al verdwenen te zijn. Een topografische kaart uit 1874 geeft hetzelfde beeld: eenongewijzigde grens met daarop nog 22 palen.
Overigens staat sinds 1983 weer een grenspaal aan de Utrechtseweg. Deze hardstenen paal met de gemeentewapens van Arnhem en Renkum is geplaatst ter gelegenheid van het 750-jarig jubileum van de Gelderse hoofdstad, en was een geschenk van de firma Grillo, een van oorsprong Arnhems natuursteenbedrijf dat ook in 1983 jubileerde. Met ingang van 18 janauri 1944 verandert wel het een en ander aan de grenzen van de gemeenten Renkum, Wageningen, Ede, Arnhem en Heteren. De grens tussen Renkum en Arnhem ondergaat daarbij op drie plaatsen een verandering, en in twee van die gevallen heeft dat invloed op de aanwezige grenspalen. Op Mariëndaal worden vier palen verplaatst. In de Wolfhezerbossen wordt een punt Arnhems grondgebied ten zuiden van de spoorlijn Arnhem-Ede aan Renkum toegewezen. Het gevolg is dat vijf palen midden op Renkums grondgebied komen te staan in plaats van op een grenslijn. Het college van burgemeester en wethouders van Renkum wijst op 13 februari 1952 de directeur van Gemeentewerken van Arnhem op dit feit, en stelt voor de palen te verplaatsen naar de
nieuwe grens. De betreffende directeur reageert niet op dit voorstel, en de gemeente Renkum komt er niet meer op terug. De 36 overgebleven palen op de grens van Arnhem met de haar omringende gemeenten zijn in 1996 op de Arnhemse gemeentelijke monumentenlijst geplaatst, zo ook dus de palen op de grens met de gemeente Renkum. Zo niet dus de vijf hierboven genoemde palen. Aangezien deze geheel op Renkums grondgebied staan, zal de gemeente Renkum hier zorg voor moeten dragen. Zoals in de inleiding beschreven, is in het verleden in ieder geval met twee van de vijf palen onzorgvuldig omgesprongen, hetgeen onlangs gelukkig door de gemeente Renkum is rechtgetrokken. Nu dus nog plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst.
Twee van de Renkumse palen hebben overigens een afwijkend uiterlijk, en dragen een nummer: 53 respectievelijk 56. Mogelijk zijn dit palen die ooit elders dienst hebben gedaan. Het merkwaardige feit doet zich voor dat de paal met nummer 56 op de Rijksmonumentenlijst staat, terwijl dit niet geldt voor de andere. De beweegredenen om alleen deze of juist deze paal op deze lijst te plaatsen, zijn schrijver dezes niet bekend.
De omgekeerde grenspaal
De reden voor de terugkeer van de omgekeerde grenspaal op de parkeerplaats Kabeljauw aan de A50, is voor een belangrijk deel te danken aan de interesse die ondergetekende hiervoor wist te bewerkstelligen bij onder meer dagblad De Gelderlander en Radio Gelderland. Met name het feit dat de paal op de kop in de grond stond, was aanleiding tot hilariteit en publiciteit.
Hoe is de paal hier op deze wijze terechtgekomen? In 1972 werd door Rijkswaterstaat de A50 aangelegd. Hiervoor werd onder meer het viaduct in de Wolfhezerweg bij Wolfheze aangelegd alsmede de parkeerplaats Kabeljauw. Oosterbeker Nic Zuurdeeg was hierbij betrokken als Landschapsecoloog van de afdeling Verkeerswegen van Staatsbosbeheer. Tijdens de aanleg van het viaduct werd grenspaal 46 op de hoek van de Wolfhezerweg en
de Oude Utrechtseweg van zijn plaats gelicht en opgeslagen op een bewaakt terrein ter hoogte van de huidige parkeerplaats Kabeljauw.
Ten tijde van de feestelijke opening van de snelweg werden de bouwketen en terreinen opgeruimd. Zuurdeeg merkte op dat de grenspaal was verdwenen. Deze bleek tesamen met overtollig asfalt, puin en ander afval in een grote vier meter diepe put te zijn gegooid die was ontstaan door het winnen van zand. Op aandringen van Zuurdeeg is de, inmiddels gebroken, grenspaal uit de put gelicht. Het is niet meer bekend of beide stukken er toen uit zijn gehaald of alleen het grootste deel. In ieder geval heeft Zuurdeeg het grootste stuk, dat zo’n 2,5 m meet, op het talud bij de parkeerplaats laten plaatsen, zodat dit deel niet verloren zou gaan, en omdat men niet meer wist waar de paal vandaan kwam. Het ontbrekende bovenste deel moet dus daar nog ergens in de grond liggen. Een zoektocht aan de hand van grondboringen door ondergetekende en Nic Zuurdeeg in het najaar van 2002 heeft helaas niets opgeleverd. Vanwege het fraaie robuuste uiterlijk van de onderzijde van de grenspaal heeft Zuurdeeg in 1972 de paal op zijn kop laten plaatsen als een soort kunstwerk. Uiteindelijk heeft het zo 30 jaar gestaan totdat de paal kon terugkeren naar zijn oude stek. Waarschijnlijk heeft juist het feit dat de paal op zijn kop stond er toe geleid dat de pers hierin een mooi verhaal zag, en deze publiciteit uiteindelijk zorgde voor de benodigde actie van de zijde van de gemeente Renkum.
Wandeling
Het nalopen van de grenspalen op de (oude) grenslijn tussen Arnhem en de gemeente Renkum leent zich voor een prachtige wandeling. Te beginnen bij de moderne grenspaal aan de Utrechtseweg bij de ingang van landgoed Mariëndaal, om uiteindelijk te eindigen bij het restant van de Biesenpol op het “drie landen punt” Arnhem, Ede, Renkum bij de Amsterdamseweg. Deze grenswandeling is onder meer beschreven in Dwarsstap Wandelmap “Wandelingen op de Zuid-Veluwe en Veluwezoom” (uitgeverij Dwarsstap, Nijmegen, 1993; ISBN 90 6168 604 0). Ondergetekende is voornemens deze wandeling in 2003 te organiseren voor de donateurs van de Stichting voor Heemkunde in de gemeente Renkum. Overigens staan heden ten dage bij de grensovergangen op verharde wegen tussen Arnhem en haar omringende gemeenten moderne grenspaaltjes. Dit zijn vierzijdige,
betonnen, in een punt toelopende, paaltjes, die zo’n 60 cm boven het maaiveld uitsteken.
Een voorbeeld hiervan is aan te treffen enkele meters voor het plaatsnaambord “Oosterbeek” op de Dreyenseweg, vlak bij de Airnborneherdenkingspaal.
Verantwoording Voor de samenstelling van dit artikel is voor een belangrijk deel gebruik gemaakt van het rapport ‘Grenspalen in de gemeente Renkum, verslag van een onderzoek’ door Geert Maassen (1982), aangevuld met het ‘Inventarisatie-rapport Oude Grenspalen’ van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Arnhem (1995). De vertaling van het proces verbaal van Willem Leenen uit 1756 is afkomstig uit een bijlage van de Kadastrale Atlas Gelderland 1832 – Arnhem, uitgegeven in 1986 door de Stichting Werkgroep Kadastrale Atlas Gelderland.
door Ron Moerenhout
Herstellingsoord “Boschrust” in Renkum opent deuren
In 1907 koopt huisarts Dr. Willem Kersten van Jkvr. G.J.P. Schimmelpenninck, die gehuwd is met Mr. G.H. Beels, een stuk dennenbos ter grootte van 1.85.50 ha aan de Hartenseweg te Renkum. Kadastraal Sectie B 1070. In 1909 wordt daar het huis Boschrust gebouwd dat gebruikt gaat worden als sanatorium.
Boschrust als Herstellingsoord 1909-1926
Het huis is duidelijk gebouwd met bestemming sanatorium voor tbc-patienten. De hoeken van de kamers zijn altijd rond i.v.m. het schoonhouden en op de bovenste etage bevindt zich een donkere kamer waar men foto’s kan ontwikkelen. Nadat het huis een tijdje leeg staat wordt het in 1926 verkocht aan de afdeling van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers te Amsterdam. Het terrein is dan groot 1.80.30 ha. Kadastraal Sectie B 1513.
Anna Maria Lentinkhuis Renkum vol bezet deze zomer
Vacantie-Kinderhuis (Anna Maria Lentinkhuis) 1926-1940
De Stichting Vacantie Kinderfeest (VKF) uit Amsterdam gaat in 1926 het pand in gebruik nemen. De Amsterdamse scholen gaan er nu gebruik van maken. Iedere hoogste klas van de lagere school kan zich aanmelden voor een driedaags verblijf in het huis. Er is een verdeelsleutel gemaakt zodat zowel openbare scholen als scholen met een bepaalde grondslag er geheel verzorgd gebruik van kunnen maken.
In het huis is plaats voor 85 personen. Corvee hoeft niet gedaan te worden. De kinderen zijn echt uit. De bedden zijn opgemaakt als ze aankomen! Het huis is absoluut geen koloniehuis of herstellingsoord voor bleekneusjes. De klassen die er komen sluiten (gewoon) hun lagere schooltijd af in Renkum.
De beheerder wordt de Heer H.C. Cramm die met zijn vrouw al een jaar het huis in Nunspeet heeft geleid en met hulp van buitenaf de kinderen en de begeleiders in Renkum gaat verzorgen.
Voor de Joodse scholen is er in een apart bijgebouw een complete ingericht “Joodse keuken” waar de dames Betje en Esther Cohen, die uit het dorp Renkum komen, speciaal voor deze groepen koken. De groepen kwamen destijds met de trein naar Rhenen en dan met de tram naar Renkum. Bij de halte Nieuweweg stapten ze uit. De Heer Cramm ging ze daar ophalen en de groep liep naar het kinderhuis. De koffers werden dan het laatste stukje met paard en wagen vervoerd.
Vacantie Kinderhuis 1940-1949
In de oorlogsjaren wordt het huis onder andere gebruikt door Rotterdamse groepen en het huis wordt ook gevorderd door het bezettingsleger. In 1943 wordt het huis zelfs in beslag genomen. De bonden in Nederland worden verboden en het huis komt net als alle andere bezittingen van anderen bonden op naam van het Nederlandsche Arbeidsfront. Later wordt het gebruikt om militairen in onder te brengen.
Het is maar goed dat de bezetters niet weten dat zoon Charles van de familie Cramm in 1940 als militair naar Engeland is uitgeweken en daar op een Spitfire vliegt in het 322 (Dutch) Squadron van de RAF. Hij zal niet terug komen, want op 30 Maart 1945 sneuvelt hij als hij in Zutphen een aanval uitvoert op een Duits Hoofdkwartier en door afweergeschut wordt geraakt. Hij stort neer bij Almen.
Na de bevrijding werd het huis gebruikt als onderkomen voor gezinnen uit Renkum die hun huis verloren hebben in de laatste oorlogsmaanden.
1949-1959
De familie Cramm keert na de evacuatie, die zij in Hilversum door gebracht hebben, terug. Het huis wordt weer terug gegeven aan de Nederlandse Onderwijzersvereniging afd. Amsterdam.
De oorlogsschade wordt hersteld en het huis wordt verbouwd. Er komt een speel/recreatie zaal, ontworpen door architect J. Grijpma uit Oosterbeek. De serre aan de noordkant van het huis verdwijnt. Als de Amsterdamse scholen weer komen, functioneert het vakantiehuis weer als vanouds. De reis wordt nu gemaakt met bussen van de NBM, die de groepen steeds brengen en ophalen. De joodse keuken wordt niet meer in gebruik genomen maar dient als slaapplaats voor personeel.
In 1951 komt het huis officieel in bezit van de Stichting Vacantie Kinderfeest uit Amsterdam. Er wordt centrale oliestook verwarming aangelegd en het huis is nu ook in de wintermaanden te gebruiken. In de wintermaanden verblijft dan de complete 5e of 6e klas van een lagere school, met onderwijzer, een hele maand in het huis. Er wordt les gegeven en men maakt excursies in de omgeving.
De familie Cramm blijft de groepen verzorgen tot 1959. Dan gaat de Heer Cramm, die 65 is geworden, met pensioen en gaat zijn schoonzoon, Gerard Gademan, die hem dan al enkele jaren assisteert, het beheer samen met zijn vrouw Joke Cramm overnemen.
1959-1988
Het huis ondergaat in 1967/68 een grote renovatie. Het voorterrein wordt iets kleiner omdat de Gemeente Renkum een stuk grond wil hebben om de bocht uit de Hartenseweg te halen (dit is nooit gebeurd). Er staat nu een bankje.
Afbeelding: Verbouwing vakantie kinderhuis in 1967 en 1968.
(Bron: Stichting voor Heemkunde in de gemeente Renkum, collectie Gademan.)
De serre aan de zuidkant en het balkon verdwijnen er komt een nieuwe eetzaal en een grotere moderne keuken. Boven worden de kamers en de douches aangepast en beneden wordt er een grotere garderobe met meer sanitair gebouwd. De voorzieningen voor brandveiligheid worden verbeterd. Ook verandert de naam iets. Vacantie wordt Vakantie. Er staat nu op de gevel: VAKANTIE KINDERHUIS in de nieuwe spelling.
Daar de scholen in Amsterdam steeds meer gemengde bevolking krijgen heeft de stichting VKF. steeds meer problemen om de bezetting van het huis te realiseren. Veel buitenlandse kinderen mogen van de ouders niet mee. Bovendien trekken de ouders zelf nu vaker er op uit met hun kroost. De stichting heeft nog meer huizen in het land nl. in Nunspeet, Valkeveen en Huizen. Men besluit om te gaan reorganiseren.
Afbeelding: Verbouwing vakantie kinderhuis in 1967 en 1968.
(Bron: Stichting voor Heemkunde in de gemeente Renkum, collectie Gademan.)
1988-1989
De familie Gademan koopt in 1988 het huis en het terrein van de stichting VKF en gaat aan het verbouwen. De recreatiezaal wordt voorzien van thermopane beglazing en een nieuw dak. Ook de inventaris van de zaal wordt vernieuwd. Het huis is nu geschikt en beschikbaar voor groepen uit het hele land. Al tijdens deze verbouwing toont de heer Campman interesse voor het pand. Het pand en de grond, 1.67.30 ha kadastraal, sectie B nr. 2457, gaat dan over naar Campman en de familie Gademan maakt de contracten met de groepen in het vakantieseizoen 1988 af.
Afbeelding: Vakantie kinderhuis na de verbouwing.
(Bron: Stichting voor Heemkunde in de gemeente Renkum, collectie Gademan.)
Eind oktober als de laatste groepen zijn vertrokken wordt het huis gesloopt en komt er op het terrein van villa Boschrust, het herstellingsoord en het vakantiehuis, de nieuwbouw van Café-Restaurant Campman, dat op 21 Juni 1989 wordt geopend. De geschiedenis van het Vakantie Kinderhuis is ook te vinden op het internet: www.vakantiekinderhuis.nl en foto’s op www.gelderlandinbeeld.nl.
Vacantiekinderhuis te Renkum
In 1907 koopt huisarts dr. Willem Kersten van Jkvr. G.J.P. Beels-Schimmelpenninck een perceel grond waarop in 1909 het huis Boschrust wordt gebouwd. Het krijgt de bestemming van sanatorium voor tbc patiënten. In 1926 wordt het verkocht aan de Bond van Nederlandsche Onderwijzers, afd. Amsterdam en door de Stichting Vakantie Kinderfeest in gebruik genomen. Hoogste klassen van Amsterdamse lagere scholen kunnen zich aanmelden voor een driedaags verblijf. Beheerders zijn het echtpaar H.C. Cramm.
Als gevolg van het feit dat tijdens de Tweede Wereldoorlog de Bonden verboden zijn wordt het huis in 1943 op naam gesteld van Het Nederlandsche Arbeidsfront. In het begin van de oorlog wordt het huis o.a. gebruikt voor Rotterdamse groepen later worden er militairen in ondergebracht. Na de bevrijding dient het als huisvesting voor Renkumse gezinnen. In 1949 keert de familie Cramm terug. Het huis is weer teruggegeven aan de Nederlandse Onderwijzersvereniging, afd. Amsterdam.
In 1959 wordt de beheerderstaak overgenomen door het echtpaar Gademan-Cramm. Zij kopen in 1988 het huis en terrein van de Stichting Vacantie Kinderfeest, die sinds 1951 eigenaar is. Eind oktober van dat jaar, als de laatste groepen vertrokken zijn, wordt het huis gesloopt en komt er de nieuwbouw van café-restaurant Campman dat op 21 juni 1989 wordt geopend.