Pieter van der Kuil
In het Gelders Archief te Arnhem bevindt zich een in perkament gebonden dagboek, een van de zeven verschenen exemplaren voor leden van de familie Driessen. Het heeft als titel:
“Onze dagen van 17 september tot 6 October 1944. Aan mijn kinderen. Zeist, de auteur, ” 15 November 1944″. In het Gelders Archief koestert men het genummerde exemplaar 1.
Bij het veilinghuis Bubb Kuyper te Haarlem verscheen in 2014 “Exemplaar No. 5 voor zoon Theodore Alexandre Driessen”. Het werd verkocht voor een hamerprijs van € 300,- en bevindt zich in particuliere collectie. Ook bevindt zich een afschrift van het dagboek (het achtste exemplaar) bij het NIOD (Nederlands Iinstituut voor Oorlogsdocumentatie).
Het omslag van elk der zeven exemplaren vermeldt:
” Eén van de zeven in perkament gebonden geschriften ter herinnering aan het oorlogsgeweld/ te Oosterbeek in de Septemberdagen 1944 en/ de algehele verwoesting van Huis en Inventaris/ te Doorwerth, bezitting van het Gezin:/ Theodoor Herman Driessen/ Charlotte Anne Agnès Driessen-Lesturgeon/ Yvonne Charlotte Dorothée Driessen/ Hermoine Agnès Madeleine Driessen/ Theodore Alexandre Driessen/ Charles Herman Driessen/ Hermance Anne Elaine Driessen”.
Theodoor (Theo) Driessen werd op 6 mei 1876 te Rotterdam geboren in een kinderrijk gezin (14 kinderen), het tiende kind van de chocoladefabrikant Cornelis Adrianus Driessen en diens echtgenote Elisabetha Henriette Zwietze.
In de reclame die de chocoladefabrikant maakte werd voor een smaakvolle aanpak gekozen.
De chocoladefabriek van Driessen werd in 1820 gevestigd in Rotterdam. De cacao haalde Driessen uit de kolonie Suriname. In 1893 was de fabriek sterk gegroeid en aan het einde van de negentiende eeuw behoorde Driessen tot de belangrijkste chocoladefabrikanten van Nederland. De tegenspoed zette in in 1907. Er brak een crisis uit op de cacaomarkt die leidde tot een prijsexplosie van de grondstof voor de chocola. Met moeite overleefde Driessen deze jaren. De grote crisis van 1929 en de daaropvolgende diepe depressie betekende het einde van het ooit zo glorieuze bedrijf. De Bredase chocoladefabriek Kwatta nam Driessen in 1935 over.
Theodoor Driessen woont dan al lange tijd op het Jagershuis aan de Fonteinallee 3 te Doorwerth. Hij had na de koop van het huis uit de nalatenschap van Scheffer het sterk laten vergroten.
De geschiedenis van de plek laat een drietal bebouwingen aan de voet van de Italiaanseweg onderscheiden.
De kunstenares Maria Vos legde op papier de voorganger van het eerste Jagershuis, het Hertenhuis, rond 1870, vast.
In juli 1898 laat J.W.F. Scheffer, eigenaar van o.a. de Duno en eigenaar van de modelboerderij Huis Ter Aa (Heveadorp) het Hertenhuis afbreken en laat op de plek een landhuis in Zwitserse stijl bouwen.
Op de kaart van Bernardt Kempinck, gedateerd 10 juni 1616, de limieten van de Hoge Heerlijkheid Doorwerth, staat deze waterpartij ook aangegeven en draagt zij de naam Swarte Colck.
Na het overlijden van Scheffer in 1917 koopt Driessen het Jagershuis uit de nalatenschap. Hij heeft grootse plannen met het huis en neemt de verbouwing ter hand waarbij de grootte die hij voor ogen heeft het oorspronkelijke Jagershuis doen vergeten. Reeds jaren tevoren heeft hij zich uit de cacaofabriek teruggetrokken en sindsdien wijdde hij zich geheel aan, zoals hij het omschreef, wetenschappelijk werk vooral geologie, historische geologie en synthetische biologie. Een groot werk (“Mijn Werk”) lag klaar voor uitgave. Het Jagershuis is gevuld met waardevolle zaken: kunst, antiek, zilver, kristal, Perzische tapijten, boeken, muziek, een vleugel en een orgel, en verder kostbare verzamelingen, jeugd souvenirs, films, een zakelijk en een familiearchief, alles met zorg en liefde vergaard en opgebouwd. Alles, of vrijwel alles, ging bij de oorlogshandelingen eind september/ begin oktober 1944 verloren. Verwoest, geplunderd of ging in vlammen op, zo ook het manuscript voor zijn boek (Mijn Werk).
Met zijn gezin vluchtte hij eerst naar de familie Van Nispen tot Pannerden die het huis Jacoher te Doorwerth bewoonden en daarna via Ede naar Zeist. Kort na de vlucht stelde de schrijver dit dagboek samen. Eén bestemde hij voor het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie; het is gelijk aan de overige exemplaren, bevat alleen wat minder bijlagen. Er zijn naschriften, bitter en droevig.
Bijlagen:
1. Een foto naar een tekening van “Het Jagershuis”.
2. Relaas en inventaris betreffende “Het Jagershuis”; herhaalt gedeeltelijk het herinneringsgeschrift; gedateerd februari 1945 en november 1946.
3. “Memorandum”, gedateerd eind mei 1945, over de bezettingsjaren, met veel aandacht voor het economische aspect.
4. Een stuk “Staat en oorlogsslachtoffers” (december 1945 of later), vol ontevredenheid over het schaderegelingsbeleid van de regering.
5. Extractnota uit het hiervoor genoemde stuk.
Theodoor Driessen beschrijft in zijn dagboek de laatste dagen van het bestaan van zijn “droom” en het wedervaren van zijn gezin. We beginnen zijn relaas op de morgen van 17 september 1944.
Wij, te Doorwerth hadden ze gezien, de gevluchte Duitsers uit Noord-Frankrijk: niet of nauwelijks meer toegerust, bij kleine groepen tegelijk naar de grenzen trekkend. Ze hadden ons lastig
gevallen, ons horloge opgeëist, waarvoor zij een compas ontvingen, wijn begeerd, waarvoor zij limonade kregen, onze verrekijker gestolen.
Op de Duno waren ze bij honderden tezamen gebracht en gereorganiseerd en op een enkele na – van hoger rang – heette het :
de oorlog is uit, verloren, de Tommy is niet te weerstaan, alleen staal en vlammen is hij, zien doet men hem niet. Een, twee weken, duurde het. Waarom sloegen de Geallieerden hier niet toe, zeker zou het een succes zijn geweest! Maar intussen groeide het weerstandsvermogen van de Duitsers in Nederland; het bekende Duitse organisatievermogen volbracht ook hier wonderen, die eerst ontdekt zouden worden als het te laat zou zijn.
Zondag 17 September, een prachtige dag: lichte nevels kondigen de komende herfst aan, maar weldra baadt het landschap in het wekkende zonlicht dat dwars over de uiterwaarden tegen de kartelige bosrand aanschiet en de omzomende heuvels in een weelde van goud-doordrenkt groen en brons zet.
Ik ben vroeger beneden dan gewoonlijk en ga ineens naar mijn bureau in de zaal om enkele dingen te noteren die mij ’s nachts zo duidelijk voor de geest stonden.
Na ons zondags ontbijt met echte thee (overigens heel sober) loop ik naar buiten. Ik ben geladen met gedachten en bemerk dat ik zonder het te weten het toepad de berg op ben gelopen, de rand van het eerste dal langs, op weg naar het Berghuis. Als altijd sta ik daar op het brede witte terras, gevangen door het uitzicht: over de twee ingeslepen dalen met hun tekenende omzoming van hoog en laag hout, over uiterwaarden en Rijn ontplooit zich in kleur en pracht de Betuwe, met de heuvels van Nijmegen en Kleef in het verre verschiet, als een heerlijk land in rust en vrede. Niets van de oorlog, alleen het geschonden silhouet van Nijmegen herinnert aan de wrede brand van Februari.
Die oorlog — daar is hij weer: in razende vaart stormen Engelse jagers aan, twee, vier, zes, een hele zwerm — de boordwapenen ratelen en het afweergeschut dreunt, ook vallen er ver weg
lichte bommen. Naar huis, “Ik geloof dat we vandaag beter allemaal vlakbij huis blijven”, roept Tous (echtgenote van Theo Driessen- red.) mij van het eetkamerterras tegemoet. De kinderen
staan buiten en wijzen op groepen van telkens zes bommenwerpers. Zij weten precies te vertellen wat er gebeurt: de stellingen bij de spoorbrug bij Oosterbeek bestookt, bommen op Arnhem.
En dan komen nieuwe zwermen jagers aan. Tous met Helen naar binnen, de kinderen en ik vlak bij huis. Het schieten duurt nu langer en het is duidelijk dat het aldoor gaat om Oosterbeek, Arnhem en noordelijk gelegen terreinen. Even plotseling als het kwam opzetten is alles voorbij.
Ik neem een stoel van het zaalterras en ga buiten – zitten, afgewend van het uitzicht en met een blik op ons huis. Zo vaak, de laatste jaren zit ik zo in beschouwing over mijn huis: hoe het
allengs groeide en ik daarbij steeds zocht naar ritme en verhouding, hoe ik al bouwende de oorspronkelijk gevolgde bouwmotieven liet varen en eigen vond bij de bouw van de toren, mijn grootste
voldoening èn door verhoudingen en door het punt waar hij woonhuis, kinderhuis en muziekzaal tezamen bindt. Ik verheug mij wederom in de aanblik van het vierdelige complex, opgetrokken in
het prachtigste pitchpine-hout, hier en daar met groen geverfd hout afgewisseld en op enkele plaatsen onderbroken door muurwerk.
En ik herinner mij blijde, hoeveel vraagstukken in verband van buiten en binnen-bouworde ik heb opgelost en hoe ik juist ook bij het gehele interieur er naar streefde mijn bijzondere eisen van
comfort en schoonheid te verwezenlijken. Al zou ik tegenwoordig in een andere stijl bouwen, zeg ik mijzelf dan, toch is dit en van wel geen ander geheel zou op deze uitverkoren plek, zulk
een romantische bekoring kunnen uitgaan. Ja, “Het Jagershuis” (wat is die naam van eertijds voor ons toch dwaas) is mij dan ook wel heel dierbaar!
Ik overdenk hoe de omstandigheden met ons waren, dat wij ons huis mochten behouden, de gehele oorlog door, dat wij niet zoals zoveel anderen er werden uitgezet, of erger, het zagen
verdwijnen door afbraak of verwoest door oorlogsgeweld. Een gevoel van grote dankbaarheid komt in mij op, want geweld aan ons huis, dit huis, ik zou er niet overheen hebben kunnen komen –
en ~ de bevrijding van ons land is nu wel aanstaande. Waar was trouwens veiliger plek in Nederland te vinden geweest? Oprukkende legers uit het westen zouden immers nooit de wegen volgen
door Doorwerth, want die wegen hadden zeer slechte aansluiting aan het hoofd-verkeersnet en liepen bijna alle in dwarsrichting en een aanval op de Doorwerthse heuvelrug vanuit de Betuwe was,
schoon theoretisch onder het oog gezien, nauwelijks denkbaar; maar toch, nu de Geallieerden uit het Zuiden oprukten, de Rijnlinie moest worden afgesloten en vermoedelijk naar het noorden
verlegd zou worden (op Duits gebied wellicht reeds verlegd was langs het Eemskanaal tot aan de Dollard) en de grote rivieren in Nederland een natuurlijke barrière vormden, tot de lijn
Nijmegen-Arnhem-IJssel, als verdedigingslinie op de voorgrond. Doch zelfs dan zou Doorwerth geisoleerd als een eiland, wel buiten directe gevechtshandelingen blijven, hoezeer het dan ook
mogelijk zou zijn dat die zich tot Oosterbeek zouden uitbreiden. Het weerstandsvermogen der Duitsers in Nederland scheen echter gebroken en naar alle waarschijnlijkheid zouden gevechten in
ons land alleen ten doel hebben de troepen over de Duitse grenzen te kunnen terugnemen. Stellig, de oorlog zal nu wel gauw ten einde zijn! En het is alsof deze prachtige laatzomerse Zondag
de weldra komende Vrede aankondigt.
In opgewekte stemming ga ik naar binnen, zet mij aan vleugel en orgel en bemerk niet dat buiten het rumoer in de lucht gestaag toeneemt totdat Theo en Herman mij komen roepen om toch
eens te kijken hoe boven Oosterbeek, Arnhem, Elst en Nijmegen, de Engelse vliegers met boordwapenen en bommen aanvallen. Men ziet niemand buiten, ook niet op de dijk van de Rijn, alleen
op de weg rond het Kasteel staan twee jongens te kijken en duiken telkens achter het talud weg.
Onder het middageten gaat de actie in de lucht met tussenpozen door. Wij zien dwarrelende dingen uit de lucht vallen. De kinderen er op uit. Het zijn de bekende zilverpapiertjes en ook
stukken van kartonnen dozen, kenbaar afkomstig uit Amerika. De twee jongens die op de dijk liepen komen nu op ons huis aangerend omdat in de buurt iets groots moet zijn gevallen. Zij
vinden niets, komen terug en blijven bij de kinderen op de terrassen kijken naar het gebeuren in de lucht.
Tien over half drie — wat komt daar aan, heel in de verte boven het kasteel?- het lijkt een innige zwerm libellen en het zijn honderden vliegtuigen die onhoorbaar nog, langzaam naderen. Hun
langzame gang verwondert ons, maar dan wordt hun zwaar geronk hoorbaar, dan zien wij hoe ze twee aan twee bij elkaar behoren en eindelijk dat het tractors zijn met zweefvliegtuigen. Reeds worden boven ons de kabels losgelaten en keren de tractors, terwijl de zwevers na enigszins te duiken langzaam voortgaan. Het zijn geen al te zeer grote vliegtuigen met twee of met vier motoren, stompe vleugels en overdwars met drie witte banden gemerkt. Wij begrijpen nu de situatie beter: de jagers en bommenwerpers hadden gedurende de voorafgaande uren de weg gebaand voor een reusachtige landingsvloot. Groep na groep duikt op uit de verte en na enige onderbreking verschijnt een nieuwe serie; de gehele vloot is geflankeerd en overkoepeld door jagers,
Wij tellen ruwweg bij elkaar minstens duizend vliegtuigen, waaronder stellig driehonderd zweefvliegtuigen en enige honderden zeer grote viermotorige vliegtuigen die geen zwevers trekken
en vermoedelijk alleen parachutisten bevatten.
De landingen moeten wel heel dichtbij geschieden, op de heide grenzende aan de Utrechtseweg of bij Wolfheze. Om ongeveer vijf uur is alles afgelopen,maar in de richting van de
Utrechtseweg bij Oosterbeek hoort men mitrailleurvuur en een eigenaardig geluid, dat naar wij later vernemen vlammenwerpers zijn geweest.
Wij raden de twee jongens aan zo gauw mogelijk naar huis te gaan, hetgeen zij met achterlating van hun rugzakken doen.
Wij leven in grote spanning. Waartoe zal dat buitengewoon gebeuren leiden? Duitsers waren er niet in de lucht, maar waarom zweeg het afweergeschut? Zou alle weerstand in deze omgeving
reeds zijn opgegeven?
Van Zondag -op Maandagnacht, schieten in de verte met mitrailleurs en klein geschut en heel ver weg, als achter Nijmegen, een aaneengesloten zwaar gedreun. Zou daar het grote leger der Geallieerden naderen, is het verband met de landingstroepen reeds binnen een of twee dagen te wachten? Maandag dringen berichten door dat Oosterbeek-Hoog reeds Zondagmiddag om vijf uur vrij was en dat er nog slechts enige weerstand is in Oosterbeek-laag, terwijl de Engelsen reeds voor Arnhem, bij het viaduct over de Utrechtsestraatweg staan. De gehele dag door horen wij verwijderd schieten, maar wij kunnen de plaats slechts gissen. In de namiddag komt er weer een luchtvloot over, minder groot dan die van Zondag en iets meer oostelijk gericht. Een afweergeschut is nu vol in actie. Van `s morgens elf tot `s avonds zes uur is er geen electrische stroom.
Dinsdagochtend komt er veel as en verbrand papier overwaaien uit de richting Arnhem; vele halfverbande papieren zijn nog leesbaar.
Ik ga met de kinderen op de Duno kijken.
Wij ontmoeten er den op Eikenhof geëvacueerden dokter (Friederich I. M. Levisohn -1905-1955- red.) die te vertellen weet dat de landing zich zeer gunstig ontwikkelt, maar dat te Arnhem
hard wordt gevochten. Tegenover mijn taxatie dat er 5.000 man, ten hoogste 10.000 man, zouden zijn geland, beweert hij met klem dat het cijfer dichter bij de 30 dan bij de 20.000 zal liggen.
In de Dunolaan zijn de Duitse auto`s verlaten blijven staan en het Hotel en de School ten behoeve van de reorganisatie door de Duitsers in gebruik, staan leeg. Vanaf de Hunneschans zien wij
veel rook uit Arnhem opstijgen en horen wij veel duidelijker dan vanaf het Jagershuis het geschut. Bij het Berghuis zien wij weer een grote luchtvloot zoals die van maandag overkomen. Het
afweergeschut is wederom sterk in actie. Thuisgekomen, komt boer Frederiks voorbij, die vertelt dat bij hem en tegenover hem bij van Dalen, Engelsen zitten. De kinderen willen gaan
kijken en wij vinden het goed, mits zij omkeren zodra er iets onveiligs blijkt. Zij komen terug met verhalen over Engelsen in kleine auto`s die over het Drielse veer kwamen vanuit de
Betuwe, waar zij verkeerd geland waren. Zij werden bij het Veer toegejuicht. ’s Avonds wordt onze aandacht angstig gevangen door hevige branden in Nijmegen; er zijn wel 5 haarden
en wij kunnen de brandgranaten op hun baan boven de stad volgen. Zondagsochtend ga ik zelf per fiets op weg naar Oosterbeek. Bij de Heveafabriek passeer ik een groep mensen, die mij vragen of
ik iets gezien heb van Duitsers die onderlangs uit Heelsum zouden aankomen. Onderaan de Westerbouwing tref ik gecamoufleerde ingegraven Engelsen aan. Bij van Dalen hoor ik dat een Engels
kanonnetje een dag lang vanuit zijn tuin naar de Betuwe heeft geschoten en dat het nu naar de gasfabriek is verplaatst, maar in die richting raadt hij mij niet aan verder te gaan, omdat
in Oosterbeek laag nog wordt gevochten. Ik ga daarom de Oosterbeekseweg in de richting van de Westerbouwing op en zie aan weerszijden van den weg Engelsen kleine kanonnen opstellen.
Boven, bij het Heveadorp, tref ik vele mensen aan, uitkijkend naar Duitsers die zouden naderen. Ik rijd door het dorp als plotseling een paniek uitbreekt: kijk, daar komen ze. Alles vliegt de huizen binnen. Op de Duno gekomen blijkt het gerucht van naderende Duitsers de daar verzamelde bewoners van het Heveadorp reeds bereikt te hebben, want allen zetten het op een lopen.
Ik rijd de Dunolaan op en van een passerende wagen van de voedselvoorziening wordt mij toegeroepen dat de Duitsers terugkomen. Bij Eikenhof zegt de dokter dat het alleen maar gaat om een groepje afgesneden Duitsers die een uitweg zoeken; de Engelsen zouden er best voorstaan en grotendeels Arnhem met de Rijnbrug bezet hebben.
Thuis weet men van niets, maar even later meldt Dirk (Dirk van Grol, de tuinman van het Jagershuis- red.) dat er Duitsers bij de Zalmen zitten en weldra zien wij hen op de Kasteeldijk lopen.
`s Middags om twee uur verschijnt een groepje Duitsers aan het Jagershuis; het doet mij denken aan mijn diensttijd: een werkelijke “spits”. Zij kijken angstig en brutaal tegelijk en vragen
ons waar de Tommies zijn. Wij antwoorden dat niet te weten en ook dat er hier geen geweest zijn. Zij geloven dat niet, kijken in huis en zoeken de omgeving af. De commanderende onderofficier
laat een paar manschappen bij het Jagershuis achter en gaat veder de benedenweg op. De achtergebleven mannen maken
gemoedelijke praatjes en dan bemerken wij niets meer. Maar de vreselijke branden van Nijmegen verontrusten ons zeer; er is een vuurhaard van zeker 1 km lengte en daarnaast verscheiden
kleinere; het is erger nog dan in februari.
Het verre schieten wordt minder. Electrische stroom is er nu in het geheel niet meer, zodat ook onze eigen watervoorziening stop is komen te staan. Gelukkig heb ik een handpomp in orde
doen maken op de wel, wij hebben dus alleen maar last, maar geen watergebrek. In de nacht van Woensdag op Donderdag worden Tous en ik verschrikt door allerlei geluiden: troepen trekken langs het huis er zijn paarden bij en ook zware auto’s met rupsbanden (tanks?). Het kanongebulder is veel sterker geworden en houdt zonder ophouden aan (trommelvuur?). Wij besluiten de kinderen wakker te maken en gezamenlijk in de eetkamer te gaan zitten. Als er niets gebeurt gaan wij na een paar uur weer naar bed. Bij het aanbreken van de dag zie ik vanuit Helens kamertje Engelse krijgsgevangenen met opgeheven handen onder sterk geleide voorbij komen en voorop drie vrouwen met geboeide handen, dan komen er Duitse gewonden aangestrompeld en later andere op boerenwagens. Om 8 uur komen drie grote tanks de Italiaanse weg af; zij draaien de weg onderlangs op, richting Heveadorp. De tweede tank loopt vast in de wegdoorgang ( “klemmen”), de eerste rijdt door en de derde terug; de tweede tank is ondanks de grote moeite die men deed niet meer van zijn plaats gekomen. De vier manschappen komen bij ons aan huis water drinken en vragen of wij hun eten willen opwarmen, hetgeen gedaan wordt.
Zij doen veel verhalen over hetgeen zij beleefd hebben en zijn zeer voorkomend. Dan volgen drie dagen vol verschrikkingen.
Donderdagochtend beginnen er bij tussenpozen granaten om het huis te vliegen; ze fluiten op vrij grote hoogte voorbij en slaan ergens in de verte in.
Om een uur of negen staan ineens een onderofficier, met twaalf man in huis om mij heen. Hij zegt dat binnen een kring van enige honderden meters om ons huis radioseinen aan de vijand
zijn gegeven en dat, waar hier geen andere huizen zijn, het wel van ons huis uit moet zijn geschied. Waar is uw radiotoestel? Wij hebben er geen en geven geen seinen ook. Zeg de waarheid want het kan uw gehele gezin het leven kosten. Het is de waarheid. Dan onderzoeken zij het huis. Ik moet mee tussen twee soldaten in. Tot Madeleine, in de zaal, was inmiddels gezegd: blijf hier, je wordt doodgeschoten als je liegt, waar is de radio. Die hebben wij niet. En wat is dat, wijzend op het orgel. Een orgel.
Hier blijven tot je vader komt. Gelukkig realiseert Madeleine zich helemaal niet de ernst van de situatie, zo zeker is zij. De gehele groep gaat met Tous en mij mee. Alles lijkt hun verdacht, tot mijn rheumatiek-kussen toe. De volautomatische centrale verwarming met zijn vele electrische apparaten heeft in het bijzonder aandacht. Ik expliceer alles heel rustig en men toont zich minder wantrouwend, maar in het sloydlokaal liggen enige lampjes die Theo en Herman van een Duitse op de Dunolaan verlaten auto als souvenir meenamen en waarvan Tous te goeder trouw zegt dat ze
van het destijds vlakbij ons gevallen Engels vliegtuig zijn. De onder-officier ziet dat dat niet klopt en ineens denkt hij de zendercode te hebben ontdekt: een rekenpapiertje van Herman
met afgekorte sommetjes. Eindelijk begrijpt hij hoe het zit en komt zijn zuur gezicht in een lach. Dan moet ik nog even orgelspelen ook om Madeleine te verlossen, juist als er granaten over het huis fluiten. De stemming wordt beter en de groep trekt af, maar belooft terug te komen als er nog weer seinen werden opgevangen.
Later in de ochtend komen de oude mevrouw Meyer, moeder van den directeur van de Heveafabriek met een opzichter van de fabriek aan het Jagershuis, helemaal van streek. Eerst Engelsen bij het diensthuis op de Hunneschans, toen Duitsers; haar zoon en dochter vermoedelijk door de Duitsers weggevoerd. De oude mevrouw nemen wij natuurlijk bij ons op, de opzichter gaat na een middagmaal door naar de hem bekende boerenfamilie van den Borm (de “kleine”).
Kort daarop komen vijf soldaten aanhollen. Gauw, vijf fietsen,de Tommies komen opzetten. Ze vliegen weg op onze fietsen. We brengen ze wel terug, roepen ze ons na. Later hoort Tous dat drie
van hen zijn doodgeschoten omdat ze gevlucht waren; twee fietsen worden teruggebracht.
In de loop van de dag komen telkens nieuwe groepen aan het huis. Waar zijn de Tommies? Zij waren nooit hier. Het huis wordt onderzocht, onze loopgraaf behoedzaam betreden, gerust wordt in het bos en vriendelijke praatjes worden aangeknoopt met Wonne en Madeleine, die versteld staan over de diep menschelijke verhalen van huis en land en de onverholen verlangens naar het einde van de oorlog, hoe ook foto`s worden getoond en geen onvertogen woord gesproken.
Er komen steeds meer soldaten in de Zalmen, waar een Rode Kruis- hulppost wordt gevestigd, rond het Kasteel en rond het Jagershuis.
Velen komen drinken, anderen zich wassen aan de pomp, sommigen vragen gebruik te mogen maken van de beneden toiletten om zich te scheren, enkelen geven Tous pakjes cakes uit Engelse voedingsparachute die in Duitse handen kwamen. Ben geeft een busje Engels theemengsel, bestaande uit suiker, melkpoeder en gemalen thee, dat bij opgieten van kokend water een uitstekende theedrank geeft. Er worden koeien op de wei gemolken in soldatenhelmen. Tous verheelt den soldaten haar afschuw van den oorlog niet en de mannen voelen zich daardoor blijkbaar op hun gemak bij een moeder die zoo durft spreken. In de loop van de namiddag ga ik naar Dirk van Grol. Hij weet geen raad met zijn oude inwonende schoonmoeder en naar hem gekomen eigen moeder en nog een gevluchte oude vrouw. Het is mij of ik van hem en Trui afscheid neem.
In de namiddag maken wij een mislukte ravitaillering van de Engelse landingstroepen mee. Een groot aantal vliegtuigen van de landingsvloot laat haar voorraad dalen boven de Betuwe en deels op
de Doorwerthse bossen: voorraden voor wel duizend mensen vallen in Duitse handen. Men brengt er ons iets van, ook een zijden (kunstzijden) parachute waaraan de voedselpakketten, meestal in
grote practisch ijzeren trommels verpakt, hangen.
‘s Nachts horen wij veel mitrailleurvuur, maar ook geweervuur en wederom het dreunende geschut uit de richting Nijmegen, dat opnieuw naderbij schijnt gekomen.
Vrijdagmorgen vroeg horen wij opeens zware wagens en commando’s: er rukt licht geschut aan. In een ommezien wordt voor ons huis en de weide afgeladen en is er een linie gevormd vanaf de kasteeldijk tot voor de klemmen. Het zijn stukken geschut van de luchtafweer, zeer geschikt ook voor andere doeleinden. Na een uur reeds beginnen de kleine kanonnen te schieten en ook de
mitrailleurs die men achter de linie heeft ingegraven. Terwijl men schiet worden de stukken beurt om beurt verder ingegraven en achter de linie worden schuilplaatsen gebouwd. Alles gaat
gemoedelijk, maar vlot. Met toestemming van een officier gaat Tous hulp vragen bij de Zalmen voor mevrouw Meyer, die met het oog op een vlucht niet langer bij ons durven behouden, terwijl Tous op advies van den officier ook Dirk van Grol wil waarschuwen, dat het beter is de koeien uit de wei te halen. Bij de hulppost van de Zalmen beloofd men zo mogelijk een bericht te zullen doorgeven en Dirk van Grol wordt met vele andere boerenmensen aangetroffen in een schuur achter de boerderij van den kleinen van den Born. Van het gezin van onzen van den Born met de negen kleine kinderen is niets bekend. Alleen Dirk voelt er wel wat voor zijn koeien uit de wei te halen. Tot onze ontzetting werd in de schuur met stelligheid verteld dat de Heer Meyer en dochter dood onder aan den weg waren gevonden. Ik weiger het te geloven. Op de terugweg springt Tous ten gevolge van het hevig schieten bij een soldaat in een van de ronde kuilen.
Er komen nog aldoor meer soldaten bij het Jagershuis; zij nestelen zich in de bossen rondom. Naar het heet zitten de Engelsen achter de dijk aan de overzijde van de Rijn, maar men ziet hen
niet. Van een vooruitgeschoven verkenningspost dreigt nu het Jagershuis regelrecht in de vuurlinie te worden opgenomen. Zouden wij weg moeten, weggaan? Onze stelregel was steeds zolang bij huis te blijven als het maar kan. We vragen hier en daar advies, maar het antwoord luidt verschillend. Een hoofdofficier, waarschijnlijk op inspectie, zegt aan Tous dat wij gerust in ons
huis kunnen blijven, een andere officier zegt aan mij dat wij beter zouden doen weg te gaan, omdat er wel hard gevochten zal worden en dan moeten wij toch weg. Andere militairen raden ons
eveneens weg te gaan en het lijkt ons zeker dat, wanneer de Engelsen aan de overzijde van de Rijn de strijd aanbinden, wij niet zullen kunnen blijven. Zo komt ons de waarschijnlijkheid van
van een vlucht steeds meer voor ogen. Wij inspecteren daarom alles wat voor een vlucht reeds geruimen tijd geleden in gereedheid was gebracht. Tous en de kinderen elk een zwaar bepakte rugzak, ik een klein koffertje met de hoognodige papieren (geld en legitimatiebewijzen in twee portefeuilles op zak) en enige verbandmiddelen en verder een valies met de meest noodzakelijke kleren, toiletbehoeften enz. Dan elk een reisplaid of deken en trommels eetwaren en flessen mineraalwater met twee wagentjes voor transport. Wij inspecteren het huis. Wat is nog te doen? Mijn papieren van waarde en stukken van groot belang zijn geruimen tijd geleden bij diverse banken ondergebracht en bewijsstukken daarvan alsmede gewaarmerkte copieën bevinden zich deels in de safe in de Nederlandse Handelmaatschappij te Arnhem, deels in een extra gemaakte, met zink omklede, kist bij huis diep ingegraven. Op dezelfde wijze is een doorslag van het boekdeel van mijn Werk, bij tot 31.12.43, geborgen, terwijl de Grafieken in een dubbele zinken-rol werden gesloten en bij de hand gehouden in de orgelkelder. Verder werden nog enige bijzondere objecten op ons terrein ingegraven. Van alles wat aldus geborgen was had ik een register in triplo aangelegd, waarvan ik één exemplaar steeds beschikbaar had om op zak te steken (wat ik nu doe). Maar vele documenten van belang konden niet het huis uit en werden geborgen in speciaal gemaakte met zink gevoerde eiken kisten onder de vloer van de zaal en andere in de archiefkisten in de orgelkelder. Uiteraard bleven vele stukken voor de hand liggen in mijn werkbureau (tekentafel) of schrijfbureau in de zaal, waaronder het onderhanden zijnde exemplaar van mijn Werk, met alle bijbehorende notities. Ik had een lijstje gemaakt van hetgeen ik in geval van nood – zo er tijd voor zou zijn – nog extra zou bergen. Als bergplaats kwam dan alleen de orgelkelder in aanmerking die dank zij de sterke constructie en ondanks het balken plafond (afgedekt met asbestplaten) vrij veilig mocht worden geacht.
Ik werk aldus mijn lijstje af (copie bij bovenbedoeld register) en zodoende worden nog vele zaken in de orgelkelder geborgen. Maar Tous` filmopnametoestel blijft in haar bureau en de films
blijven in de kelder van de keuken (waar zij tot vrijwaring van uitdrogen zich steeds bevonden) liggen. Ook de automatische platenwisselaar van de grammofooninstallatie blijft in de zaal achter
daar hij niet kan worden losgeschroefd (de platen worden alle geborgen). Van al mijn boeken van belang worden slechts enkele in de orgelkelder geborgen. Ik laat de meeste belangrijke
andere zaken die mij lief zijn voorlopig op hun plaats. Trouwens de orgelkelder is niet berekend op berging van zoveel dingen en er was voordien nimmer reden onze inventarisobjecten
uit ons huis waar het veiliger heette te zijn dan waar ook, te verwijderen.
Wij hebben het bovendien nu druk met allerlei maatregelen in het bijzonder ook met de verhuizing van onze slaapplaatsen. Wij durven namelijk niet aan de voorzijde en bij de gevels van het huis te blijven en brengen daarom matrassen en dekens over naar de beneden ruimten van de kinderafdeling onder de sterke gewapend betonnen plaat die ik destijds tegen brandgevaar deed leggen als vloer van de kinderkamers. Onder al die bedrijven door worden wij verschrikt door het in brand schieten van ons huis uit, door middel van vurige garanaten die wij op hun weg geheel kunnen volgen, van het oude karakteristieke Doorwerthse Veerhuis.
Het gaat in een oogwenk in vlammen op en de grote boom is weldra een laaiende fakkel. Kort daarop volgen verschillende boerderijen in Driel, waaronder die achter de grote lindeboom en de prachtige “Aanval”. Tegen de avond wordt de grote steenfabriek (Korevaar- red.) in brand geschoten die met zijn vele loodsen als een vuurzee tot laat in de nacht blijft branden. Tegen vijf uur komen wederom vele landingsvliegtuigen in het zicht, grote met vier motoren en geen zwevers. Boven Driel laat elk vliegtuig naar wij schatten 50 man parachutisten vallen van niet hoger dan 200 meter; wij zien de mannen met hun benen zwaaien.
Er zullen daar niet meer dan een 500 man (naar wij later vernemen Polen) zijn uitgeworpen benevens een grote voorraad ravitailleringsmiddelen. Bij het omzwenken worden twee vliegtuigen
aangeschoten, een verdwijnt achter de Koningsberg en een ander stort neer voor de toen nog niet brandende steenfabriek in-de Rijn: een doffe slag en hoog opspattend water – niets meer, ook
geen belangstelling van Duitse zijde.
De naaste omgeving van het Jagershuis blijkt ineens onder vuur van de overzijde van de Rijn te komen, eerst mitrailleurvuur, later granaatvuur, maar het huis zelf schijnt geen doel te zijn. Een officier zegt: de Tommy wordt meer en meer ingesloten, uit Oosterbeek is hij reeds verdreven en hij wordt nu hierover aan de Rijn gedrongen; het zal hard toegaan, u moet weg voordat het te laat is. Echter wij gaan niet als wij niet moeten, want zolang zal het niet duren of de Engelsen zijn werkelijk ingesloten, of zo niet, dan zullen de Duitsers tegen de overmacht die dan ten gevolge van het verband tussen de landingstroepen en het grote leger, zal zijn tot stand gekomen, het niet kunnen houden. Zo denken wij.
Gedurende de nacht, luguber ver en nabij schieten en soldaten die onderdak zoeken, maar de kleine Helen slaapt uitstekend bij.
Mama in het bed van het beneden dienstbodekamertje en de andere kinderen niet zo kwaad op de matrassen op de vloer in de waskeuken; de oude mevrouw Meyer had een rustige nacht in een ligstoel in de aan-het verblijf onder dezelfde betonnen plaat liggende vestiaire.
Tegen de ochtend is er een sterk mitrailleurvuur over en weer over de Rijn en als het dag wordt zien wij tientallen van koeien dood in de wei liggen.
Zaterdag stijgt de nood ten top. Het heeft ’s nachts bij tussenpozen sterk geregend en de soldaten vertonen zich in grote doelmatig gecamoufleerde regencapes. Er komen er meer dan anders zich
wassen en theedrinken. Zij zijn vriendelijk en bewonderen ons dat wij aldoor zijn gebleven. Zij schelden op hun officieren die ‘s nachts niet in de weiden bleven maar in de garage sliepen.
Zoals andere dagen is er ’s morgens enige gevechtspauze; het is alsof men aan beide kanten gaat eten en drinken en de gewonden verzorgen. Maar weldra begint het weer en ditmaal erger dan tevoren. Wij horen nu aldoor het fluitend geluid van de granaten vlak over het huis en het inslaan in de nabije bossen rondom. Het zijn spring- of splintergranaten, die niet bedoeld zijn voor sterke doelen, zoals huizen, maar voor mensen. Bij de minste aanraking, reeds van boomtakjes, springen zij uit elkaar en slingeren duizend scherven om zich heen in stukken van 10 cm tot aan stukjes
kleiner dan een halve cm, alle even venijnig scherp. Bij hun explosie kunnen zij door een verdieping heendringen en een rieten dak wellicht in brand zetten, maar van stevige muren slaan zij
alleen maar stukken af. Bij enige geoefendheid kan men eerst het afschieten van de kanonnen horen, vlak er na het fluiten van de granaten (die dus bijna de snelheid van het geluid hebben) en dan
daarna de explosie bij het inslaan. Uit het aantal seconden tussen het fluiten en de inslag kan men de afstand van de plaats waar de granaat insloeg afleiden. Men zegt dat de Engelse granaatwerpers vier tot zes kilometer dragen, de Duitse vier kilometer en de tanks, zoals er een bij ons huis is blijven staan, zes kilometer.
Telkens komen Engelse vliegtuigen over en het blijkt dat van Duitse zijde steeds meer afweergeschut geconcentreerd is. Ook constateren wij dat er zo nu en dan Duitse jagers overkomen van
een tot dusver niet bekend type; zij vliegen laag en ontzettend snel.
Ineens staan twee mannen van het Roode Kruis voor ons. Het zijn. Nederlanders, een assistent dokter (student) en een ziekenbroeder. Zij komen af op het bericht dat de Zalmen heeft doorgegeven
en hebben een fiets en een bakfiets bij zich. Zij vertellen ons veel van verschrikkelijke verwoestingen en nog gaande gevechten te Oosterbeek en van de dood van Corrie Roessingh bij een voltreffer
op Schoonoord waar zij hielp. (Hier is Driessen niet geheel juist in de berichtgeving. Corrie Roessingh die met haar ouders en zeven broers en zussen in een villa aan de Pietersbergseweg woonde deed als noodhulp vrijwilligerswerk in hotel de Tafelberg, iets zuidelijker aan de Pietersbergseweg. Ze werd in de grote hal van de Tafelberg door een granaatscherf in haar hoofd getroffen en stierf. Ze werd door haar familie achter het ouderlijk huis in een veldgraf begraven- red.).
Wij zijn diep ontroerd. Van onze vele bekenden te Oosterbeek en van den Heer Meyer en zijn dochter weten zij niets. Er zijn veel burgers gedood en overal heerst grote ontzetting en ellende. Mevrouw Meyer, aan wie wij niets over haar zoon en kleindochter zeggen, wordt voorzichtig op de bakfiets gelegd en na ontroerend afscheid gaan de twee heldhaftige mannen de Italiaanse weg op naar Heelsum.
Direct na hun vertrek beleven wij de eerste luchtaanval op de stellingen van het Jagershuis en het huis zelf. Allen vliegen het huis binnen en de soldaten roepen ons toe onder onze matrassen
te gaan liggen. De kanonnen en mitrailleurs voor het huis gaan geweldig te keer. Waskeuken en gangen zijn vol soldaten,-wij met enkelen van hen op de grond er tussen; de bommen (kleine, van
het type der splintergranaten) barsten overal in het rond, een paar op de daken en de mitrailleurkogels van de boordwapenen der duikende vliegmachines fluiten en gieren om het huis, het huis
trilt en schokt, het lijkt een heksenketel. Het duurt ongeveer een half uur achter elkaar. In het huis is niemand getroffen, het is alleen hier en daar beschadigd en een paar ruiten zijn gesprongen; op de weide zijn enkele gewonden. Het blijkt dat direct op de aanval wederom een grote ravitailleringsvloot was overgekomen en haar waardevolle lading had uitgestrooid op dezelfde plaatsen waar eerst de bommen werden geworpen. De soldaten komen ons lachend allerlei lekkernijen brengen,wij gaan kijken en zien honderden, parachuten op de uiterwaarde liggen en vele in de bomen hangen. Het is een festijn van kleuren, alles is aan deze zijde van de Rijn terecht gekomen en niets in Engelse handen. Overal zijn de Duitsers bezig de buit binnen te halen en korten tijd daarna komen reeds vrachtauto’s het meeste ophalen.
Andermaal komen soldaten rond Tous staan en praten vertrouwelijker nog dan te voren over gezin, beroep en oorlog. Zij betogen dat deze nog slechts gevoerd wordt om de Partij te redden; denk
altijd het omgekeerde van hetgeen een SS-officier zegt; wij moeten wel, maar we willen niet, we willen alleen dat het uit is, onmiddellijk. Enkelen, tegelijk praten zoo, velen staan er bij;
niemand spreekt tegen. De kinderen en ik gaan nogmaals het huis door om te zien of wij nog iets zouden kunnen doen voor de waarschijnlijk aanstaande vlucht. Wij bergen nog enkele dingen in de orgelkelder, maar moeten oppassen dat de Duitsers daarvan niets bemerken en wij maskeren het toegangsluik op afdoende wijze; zo blijven helaas vele boeken, waaronder onmisbare wetenschappelijke en mijn encyclopedie, in de zaal achter. Ook laten wij alle kasten openstaan of steken er sleutels op om beschadiging door openbreken te voorkomen. Wij staan hulpeloos, want verdere maatregelen zijn eenvoudig niet te nemen. En wij geloven niet dat wij weggaan, zo sterk is onze hoop op behoud van huis en goed.
Dan sta ik diep bewogen alleen in de zaal: zou het toch waar kunnen worden, dit huis, deze zaal verloren? Het wonderlijke orgel, mijn mij zo inspirerende vleugel, de prachtige grammafoon-installatie, mijn bibliotheek met al die geliefde werken : maar voor alles: mijn eigen “schepping”-van dit gaaf intérieur, waarin ik eens mijn gehele ziel legde, Neen, dat kan niet. Wat dreigt is een
boze nachtmerrie, gebruiken kan men mijn huis, beschadigen, plunderen desnoods, afnemen zou men mij het kunnen, maar verwoesten, zodat het weg is, zodat niemand er iets meer aan heeft, dat nooit!
Als het donker is en Helen reeds slaapt en wij bij een kaars naar onze matrassen gaan, wordt ik geroepen bij een Hauptmamn aan de voordeur. Correct maar streng luidt het: uw huis vorder ik, u
moet het onmiddellijk verlaten, want wij verwachten een aanval. U kunt morgenochtend alles komen halen wat u wenst, in uw huis zal niets onrechtmatigs gebeuren; laat mij nu even de lokaliteit zien, dan kunt u enige vertrekken afsluiten. Tegelijk commandeert hij: binnentreden, en twee andere officieren en een twintigtal militairen schuiven aaneengesloten het huis binnen. Ik ga met den Hauptmann rond en onze slaapkamer met annexen, alsmede de kinderslaapkamers en de zaal mag ik afsluiten, wat ik doe.
Tous, de meisjes en ik overleggen, zij zijn zeer angstig en willen niet trachten bij zulk een ernstige waarschuwing nog langer in huis te blijven.
Wij maken ons gereed naar de fam. van Nispen tot Pannerden te gaan (huize Jacoher anderhalve kilometer langs de Italiaanse weg de berg op).
Wij besluiten alleen het hoognodige mee te nemen, het meeste van onze vluchtbagage en enige voedingsmiddelen, benevens elk een deken of een plaid. Mijn documentenkoffertje neem ik mee, maar mijn vluchtkoffertje dat ik niet mee kan dragen bij dit transport,breng ik naar onze kleedkamer, waar het naast de massieve schoorsteen die er door loopt en afgesloten een veilige plaats krijgt.
Ik doe mijn winterjas aan en oude hoge tuinschoenen. Zo vluchten wij met ons zevenen en Flap (de Teckel) onder Madeleine`s goede zorg, in het pikkedonker de Italiaanse weg op, vol beladen en twee wagentjes duwende, bang elk ogenblik in verraderlijk granaatvuur te geraken.
Bij de familie van Nispen worden wij hartelijk opgenomen. Er logeren nog twee familieleden en wij treffen er nog drie andere vluchtelingen aan.
Tous en Helen gaan slapen in het sousterrain, waar ook één van de freules haar matras heeft liggen; de vier andere kinderen slapen in een deken op de grond in de salon en ik bij hen op een gemakkelijke stoel. Gedurende de nacht vluchten wij met ons allen driemaal naar het sousterrain ten gevolge van een hevige beschieting van de omgeving van het huis.
Zondagmorgen willen wij naar het Jagershuis, maar er wordt zó geschoten dat wij er niet toe kunnen komen; ook `s middags moeten wij aldoor in huis blijven totdat het tegen een uur of vijf rustig
begint te worden. Wij gaan dan allen met de twee wagentjes op weg. Op de Italiaanse weg liggen overal takken die van de bomen zijn afgerukt en boven, bij de ingang van het Berghuis,
ligt een ontwortelde eik. Wij willen geen tijd verliezen, om naar het Berghuis te kijken, maar zien geen soldaten achter de vernielde ingang. Nadat wij nog een eindje doorlopen worden wij
door soldaten tegengehouden die ons sterk ontraden verder te gaan. Ik ga daarom alleen met het kleine wagentje de Italiaanse weg af.
Telkens zie ik groepjes soldaten die zich hebben ingegraven en daarbij onze stoelen en beddegoed en ook een Perzisch kleedje hebben gebruikt. Zij kijken zeer verwonderd, maar er zijn er die
mij herkennen, zodat ik verder kan gaan. Om en in het Jagershuis tref ik een ongelooflijke bende aan: alle ruiten gebroken, behalve waar luiken zijn, overal het beddegoed verspreid, Perzische
kleedjes voor de ramen, enkele dwars doorgesneden en tussen de rommel en scherven wel een honderd etende of slapende soldaten.
Ik loop ineens door naar de zaal: de zaalgang een ruïne, de zaaldeur nog gesloten, maar bij binnenkomen sta ik onder” een gapend gat in tongewelf en dak – een voltreffer. Scherven zijn door het
orgelfront -gevlogen – wat is daar binnen gebeurd? De grote spiegelruiten en glas-in-loodramen zijn alle verbrijzeld. Ik kijk angstig in het rond en ga maar gauw weer weg, er schijnt niemand
geweest te zijn. Dan naar de slaapkamer, want eerst wil ik mijn vluchtkoffertje en nog wat ondergoed redden. De deur, die ik op slot deed, staat open en ik zie dat alles overhoop is gehaald: de ledikanten met de mooie zijden dekbedden en dekens leeg, de toilettafel en grote toiletkast open en de inhoud grotendeels verdwenen. Ik loop door naar het kleedkamertje: mijn vluchtkoffer weg, mijn pakkenkast leeg, linnengoed volkomen verdwenen; Tous` linnenkast binnenste buiten gekeerd en op de grond een hoop restanten en vuile soldatenwas.
Ik sta ontsteld. Mijn eerst benodigd vluchtmateriaal gestolen en niets meer over van mijn zo verzorgde voorraad wollen ondergoed, zelfs mijn zijden overhemden, zijden sokken, zomer- en
smokingvesten verdwenen en o schrik, mijn geheime voorraad in onzichtbare ruimte naast de beide ingebouwde linnenkasten, ontdekt: weg twee extra stel nieuw Jaegerondergoed, weg extra zeepvoorraad, weg ook de voor Tous als verrassing achtergehouden 5 pond koffie, 3 pond thee en 3 pond cacao en nog enige zaken.
En dat alles ondanks de ongevraagd gegeven verzekering van den Hauptmann!
Ik pak mee wat ik in de hoop rommel op de grond vind, een versleten jaegerbroek en een versleten overhemd, die voor herstelgoed moesten dienen, enige dassen en twee paar oude sokken. Dat
nu ook mijn vier paar dikke wollen slaapsokken weg zijn en – ik constateer het nu ineens- , mijn doosje met diverse manchetknopen, waaronder die van mijn vader en een paar heel mooie gouden en ook de kleine paarlen overhemdknoopjes. In de hoop op de vloer vind ik ook onze Nederlandse vlag die ik al klaar had gelegd in de lade van mijn kast; ook die vlag neem ik mee. De met een gordijn gesloten kast waar mijn dagelijks in gebruik zijnde pakken hangen is volkomen leeg: weg dus. Terug in de slaapkamer kijk ik nog even naar de toilettafel van Tous, waaruit alle laatjes zijn
getrokken; veel bijzonders was er niet in, maar wat er was is weg, o.a. de ledige etuis die eens sieraden bevatten, die nu elders zijn geborgen. De grote toilet- en medicijnkast is geheel
overhoop gehaald: alle toilet- en sunlightzeep (extra duur opgedane voorraad) is verdwenen; ook alle gewone zaken, waaronder mijn scheermesjes en twee flesjes 4711; van-de vele medicijnen zijn
alle vitamines, asperine, superol, e.d, weg, de rest ligt door elkander, de goed verzorgde verbandtrommels zijn ook weg. In de badkamer is het een vieze rommel; men heeft zich er ook geschoren
en mijn scheerapparaat is verdwenen (dat is het tweede, want mijn reserve exemplaar bevond zich in de reisnecessaire in mijn vluchtkoffer). Maar het kost te veel tijd, nog een blik in Helen’s
kamertje is voldoende-om te constateren dat de gehele inhoud poppen, kleertjes enz. tussen scherven van een verbrijzelde wand op de vloer ligt.
Ik zoek den Hauptmann. Hij zit aan Tous` bureau met de parkietenkooi uit de kinderkamer er op; hij ziet er ernstig maar niet nors uit. Ik beklaag mij beleefd en verwonderd. Zijn mannen hebben.
zich niet misdragen, hij staat er voor in; er kwamen zoveel anderen in huis vannacht. Ik zeg niets meer. Een der bij hem staande officieren zegt dat hij kunstcriticus is en dat hij zeer begaan
is met het lot van mijn prachtig huis. Hij vraagt den Hauptmann of de triptiek uit de eetkamer niet kan worden weggenomen; deze zegt dat men het mogelijke zal doen, maar dat het
leven van geen zijner soldaten mag worden gewaagd. Ik vraag, breng het stuk naar de garage, daar staat het althans beter dan hier aan de voorzijde van het huis. Wij zullen zien, belooft de Hauptmann.
Triptiek, gesigneerd door Marco d’Oggiono (1470-1549), vervaardigd rond 1470. Marco d’Oggiono was een leerling van Leonardo da Vinci.
Nu naar de vestiaire en garderobe. Een nieuwe schrik: alles verdwenen, Tous` grote en kleine bontmantel, mijn bontjas, Tous` vele andere mantels, mijn jassen, capes; alle schoenen van Tous en mij (behalve van mij een paar dunne binnenschoenen, die ik haastig meeneem) tot zelfs al mijn hoeden en Tous` vilthoeden. Tous` garderobekast lijkt ongeschonden, maar mijn garderobekast is leeg op een oud en een heel dun zomerpak na. Ik zie een officier en “kan mijn ergernis niet verbergen. Wij hadden vannacht 35 gewonden hier in huis, zegt hij en die dekten wij toe. Wij blijven tot den laatsten man, voegt hij er aan toe en meteen zie ik een hakenkruisvlag op zij van de voordeur hangen.
Wat zou er nog te redden zijn? Dekens en het huishoudlinnen? De dekens zijn alle in gebruik bij de soldaten, tot de zijden dekbedden toe; de huishoud linnenkasten zijn geblokkeerd door de matrassen, daar is nu geen bijkomen aan en de grote voorraad dekens en linnengoed uit Saig werd grotendeels geborgen in de tussenruimten van de logeerkamers-boven de garage, zodat ook daar nu niets voor ons is weg te halen. Later hoop ik.
Dan naar de keuken en de kelder. Vol etende soldaten; zij eten . onze kasten leeg, de inhoud staat verspreid op tafel en aanrecht. In de kelder slapen vier soldaten, zij bewegen niet. Er is geen wanorde, de weck lokt in prachtige rijen op de marmer platen, maar de wijn is verdwenen. Er was niet veel, een tiental flessen slechte
Bordeaux-wijn, er zijn nog twee flessen; maar teleurstellend is, dat mijn enige fles Champagne en enige twee flessen heerlijke Bourgogne, die ik achter mineraalwaterflessen had weggestopt, om te dienen als ons Land vrij zal zijn, ook weg zijn.
In de hall zie ik een van onze mooiste Perzische kleedjes keurig opgerold met een touwtje erom liggen. Ik neem het mee.
Nog even naar de kinderafdeeling, die ook afgesloten mocht worden, maar waaruit reeds de parkieten naar de bureau van den Hauptmann verhuisden. De bedden blijken leeggehaald, maar de kleerkasten, de speelgoedkasten en het torenkamertje zijn ongeschonden; zelfs de enorme voorraad eigengemaakte jams en confituren staat onaangeroerd.
In de logeerkamers liggen slapende soldaten, en de garage doorlopend zie ik dat men bezig is die in te richten als hulp-lazaret.
Een onderofficier komt mij vriendelijk zeggen dat ik moet maken dat ik wegkom, want er zal weldra worden geschoten, Terwijl ik bezig ben de overige zaken die ik oppakte op mijn wagentje te laden, hoor ik de granaten al fluiten en vrij dichtbij inslaan. Ik haast mij en loop met een soldaat de Italiaanseweg op, als er op ongeveer 20 meter afstand een granaat tegen een van de zware beuken vliegt. Wij laten ons beiden in een diepe greppel vallen en horen de scherven vliegen en zien een zware tak afrukken.
De volgende granaten slaan lager in en naar het schijnt wordt de benedenweg onder vuur gelegd. Ik voel mij erg zenuwachtig, vlieg met mijn wagentje de weg op tot bij de grote draai en ga dan in een geheel droge diepe regenput zitten om wat bij te komen. Wanneer ik nu dwars het hakhout doorga tot boven bij Eikenhof en de bocht van de Italiaanseweg laat liggen, dan ben ik althans op het ogenblik buiten het vuur, maar het kan onverwacht van richting veranderen. Ik haast mij dus en kan na vijf minuten trekken en duwen het wagentje niet meer de helling op krijgen. Mijn hart bonst vreselijk en mijn tong hangt mijn mond uit, maar ik wil het geredde goed – wat is het eigenlijk bedenk ik later – niet prijs geven en ga daarom in het hakhout zitten. Ik hoor de granaatinslagen steeds onderlangs, maar het is alsof zij naderbij komen. Weer op weg, en eindelijk bereik ik geheel uitgeput “Eikenhof” (Italiaanseweg 6 – red.), waar de dokter mij verkwikt.
Ik blijf den gehelen dag van streek ofschoon mijn hart zich spoedig herstelt; de emoties bij het zien der verschrikkingen bij het Jagershuis waren dan ook wel heel groot, maar de martelingen zijn niet ten einde: het huis staat en leeft en wij zitten er vlak bij.
Maandagochtend, als na een andermaal bewogen nacht, de gevechtspauze bij het aanbreken van den dag intreedt, ga ik met Herman en het wagentje weer vroeg op pad. Ik wil de zaal beter aanzien, de triptiek z.m, doen verplaatsen, ik wil zien of onze 30 pond ingelegde boter, waaraan ik gisteren niet gedacht heb, nog in de kelder zijn en ik wil verder jams uit de ongeschonden kast halen, en Herman had ook-enkele dingen op het oog. Bij den ingang bij het Berghuis gekomen, bleek de weg van de ontwortelde boom vrijgemaakt. Herman keek even naar het Berghuis: alle ruiten verbrijzeld, verder niets van buiten te zien, van binnen bleef een open vraag. Wij durven niet over ons terrein gaan, op de Italiaanse weg is alles rustig, weinig soldaten. Bij de garage gekomen blijkt dat onze auto er uit is gezet en dat men een grote houtstapel heeft opgericht tegen het ene stel grote deuren, van binnen is de garage opgeruimd en met het sloydlokaal tot hulp-lazaret gemaakt. Er liggen twee mensen en er lopen enige soldaten. Men zegt niets en wij gaan naar binnen. Het huis doorlopend zie ik hetzelfde als gisteren, maar de vestiaire heeft een voltreffer gehad en in de eetkamer zijn nu ook de ruiten achter de luiken gesprongen. De triptiek hangt er nog. Ik informeer naar de officieren; ze zijn op de weide; een onderofficier zegt dat de triptiek wel niet verplaatst zal worden. In de zaal constateer ik dat men er nu wel geweest is; ik mis een paar Perzische kleedjes en rol er een op die ik in een hoek leg. Er liggen veel meer puin en glasscherven op de vloer dan gisteren; het is niet uit te maken of de scherven die door het orgelfront zijn geslagen weinig of veel schade hebben aangericht, want ik kan het trapje niet laten zakken zonder risico
dat de bezetting de toegang bemerkt.
In de kelder gekomen blijkt dat de 30 pond ingelegde boter is verdwenen. Niet door ons, zegt de onderofficier die in de keuken zit te typen. Ik neem de resterende twee flessen wijn en twee
flessen mineraalwater mee. Herman gaat naar de kinderafdeling en ik wil trachten nog een officier te spreken over de triptiek. Buitengekomen treft mij de gehavende aanblik van het huis: erbarmelijk.
Ik mag niet buiten blijven en ga naar Herman die nog al wat van zijn gading heeft gevonden, ook jam uit de nog ongeschonden voorraad. Ik neem ook mijn oude pak mee dat ik gisteren zag hangen. Wij laden alles op en gaan over ons terrein terug, waar wij ons niet erg gerust gevoelen en druk praten teneinde ook op een afstand te worden opgemerkt. Er wordt alleen in de verte geschoten.
Bij Eikenhof spreken wij den dokter, die in tegenstelling met mijn inzicht, zeer optimistisch over den toestand blijft oordelen.
Verder op den dag gaan Tous, Wonne, Madelein en Herman naar het Jagersbuis; Theo heeft last van astma, maar knutselt thuis met batterijen van Engelse parachutes, een vernuftige noodverlichting. Zij nemen de twee wagentjes mee en komen met nogal wat kinderkleren terug, alsook met jam en blikken kaakjes, en zelfs met de parkietenkooi; het jonge poesje is meegelopen. Uit Tous’ linnenkast was niets meer te redden geweest en Tous’ japonnenkast bleek allerminst, zoals ik dacht, ongeschonden: de wollen jurken waren verdwenen, maar zij hoopt bij een volgend bezoek toch nog iets voor haar zelf te kunnen redden. Tous brengt mijn heel dunne zomerpak mee dat ook ik in mijn garderobe nog had zien hangen. Haar trouwring en zegelring, die zij in een bakje in de badkamer had laten liggen,waren nergens meer te vinden geweest. Tous is zeer ontdaan over hetgeen zij in het Jagershuis gezien heeft, maar zij bleef er te kort om zich van
alles goed rekenschap te kunnen geven.
Tegen de avond wordt het granaatvuur weer zeer hevig en op Huize Jacoher besluiten wij allen het sousterrain te betrekken.
De nacht is luguber; enige malen verzamelen zich alle bewoners van de zijvertrekken of uitbouwen van het sousterrain in het veiliger middelste gedeelte. De granaten springen vlak bij het huis en den volgenden ochtend is in de tuin rondom een ware ravage aangericht.
Het huis zelf vertoont slechts gesprongen ruiten en van de muren afgesprongen kleine stukken.
Dinsdag is de toestand zo dreigend dat wij ons niet naar het Jagershuis wagen. Eikenhof en het tegenovergelegen verlaten Woudlust hebben erg geleden. Zou het huis Jacoher moeten worden verlaten?
Over onze belevingen op Jacoher zal ik verder nog wat schrijven, hier vervolg ik eerst het nauwkeurig relaas regelrecht aansluitend bij het gebeuren op het Jagershuis.
Woensdagochtend bij de gevechtspauze, ga ik met Herman en het wagentje andermaal op onderzoek uit. Ik wil de 50 pond suiker redden, die als restant van de 200 pond waarmee Tous de grote voorraad jam maakte nu er van de winter allicht boternood zou zijn, in een holte achter mijn bureau waren weggestopt. Bij huis zie ik al dadelijk dat nieuwe verwoestingen zijn aangericht. De pomp is getroffen en de tralies van het hondenhok liggen geheel gekronkeld in elkaar, in de muur gaapt een groot gat; uit de toren is een brok op een der hoeken gevlogen; de centrale verwarming
is ergens getroffen, waardoor de beneden-vertrekken vol roestwater staan en in de waskeuken de matrassen drijfnat zijn. De huishoudlinnenkasten zijn nu ook leeg.
Ik kijk even in de keuken en de kelder: stampvol, in de kelder is niet te komen, hij ligt vol slapende soldaten, tot op de trap.
In de zaal ligt wederom meer puin op de vloer. De 50 pond suiker staan er nog en ik haal ze behoedzaam voor den dag en zet ze gereed in de poef om ze gemakkelijk te kunnen meenemen.
Verder in huis constateer ik dat nu alles systematisch is en wordt leeggehaald: buffet, dressoir, commodes en andere kasten beneden. Ik graai een aangebroken pakje thee mee en red een
kaasje dat ik onlangs voor de hand had gelegd en ontdek in een van de commodes onze grote verbandtrommel en enig tafelzilver.
Ik neem alles ineens mee. Dan vlieg ik naar boven naar de grote voorraad jam en conserven, die gisteren nog onaangeroerd was: verdwenen, totaal. Herman, die in de kinderkamer bezig is,schrikt.
Hij gaat het torentrapje op: ook alles weg, roept hij. Wij kunnen eigenlijk niets meer redden en ik ga naar de zaal terug voor de suiker. In de hall kom ik de hoofdofficier die wij al eens op inspectie buitenshuis aantroffen en die toen aan Tous gezegd had dat wij wel in huis konden blijven tegen, vergezeld van twee officieren. Later verneem ik dat de Hauptmann ernstig gewond werd. De hoofdofficier zegt mij dat ik niet langer kan blijven komen, ik mag zelfs niet doorlopen naar de zaal en kan met Herman alleen de paar dingen meenemen die wij bij ons droegen
en die Herman boven klaar zette.
Op den terugweg, zekerheidshalve thans weder over de Italiaanseweg, lopen wij even bij Eikenhof aan. De dokter vertelt van een mislukte poging der Duitsers bij het Drielse veer over de Rijn te komen, waarbij zware verliezen werden geleden; verder dat niet de Engelsen maar de Duitsers langzaam aan werden omsingeld.
Ik neem zijn verhaal over de insluiting heel sceptisch op, want uit hetgeen men verder hoort en ziet is slechts op te maken dat de Duitsers de gehele rechter Rijnoever en ook geheel Arnhem in handen hebben en de Engelsen meer en meer in de Betuwe worden teruggedreven.
Op Jacoher komen wij dien dag meer nog dan te voren in contact met militairen en daardoor wordt onze indruk bevestigd. Tous en de kinderen doen nog een tocht naar het Jagershuis. Zij
krijgen daar te horen dat de toegang verboden is, maar hebben toch nog kans enige kinderkleren en jurken van Tous mee te nemen, terwijl zij verder twee bakken drinkwater uit de slecht werkende pomp meebrengen. Zij zijn verontwaardigd dat ook de vijf kinderspaarpotten verdwenen zijn. Later denkt Tous ineens aan de kinderfilms in de keuken-kelder: die had zij, zo ze er nog waren, stellig kunnen redden; haar filmopname-toestel in de klep van haar bureau is -“natuurlijk” gestolen, maar daarna omgekeken heeft zij niet.
Donderdagochtend wil ik alleen nog een poging doen in huis te-komen. En dit lukt ook. Maar nauwelijks ben ik in de eetkamer, die nu geheel is verlaten en waar een grote ravage heerst, maar de
triptiek nog ongeschonden hangt, of een officier komt op mij toe: neen, het gaat niet meer, ik heb bevel streng op te treden en er is constant gevaar ook. Even iets uit de kelder halen (kinderfilms),
Neen, werkelijk neen. Ik kijk door het eetkamerraam en zie dwars door de voorzijde van de-zaal een gevaarte uitsteken; ik kan het niet goed onderscheiden, is het de orgelspeeltafel, een
nieuwe voltreffer denk ik; dan zie ik ook dat er veel licht valt in de hall van boven, vermoedelijk eveneens een voltreffer. Ik blijf aarzelen, maar dan dringt mij de officier met zijn handen
in de lucht het huis uit. De garage mag ik niet door (veel gewonden?), gauw buitenom, pas op de weg ligt onder vuur (ik bemerk er niets van), hardlopen. Hij begeleidt mij tot ver achter
de garage en zegt dan: verschrikkelijk, de oorlog – niet meer terugkomen, want de soldaten schieten op elke burger.
Ik ga de Italiaanseweg langs, zie veel meer dan tevoren ingegraven soldaten. Zij kijken, en een onderofficier roept mij iets toe over mijn huis en dan naderbij komend versta ik dat hij zegt
dat het er aangaat. Zonder te letten op gevaar – dat er in directen zin wel niet geweest zal zijn – kom ik bij Eikenhof. Ik ga niet naar binnen en loop haastig door naar Jacoher omdat ik vliegers hoor aankomen. Nauwelijks daar aangekomen, of de machines duiken en grazen met hun boordwapens de wegen bij het kruispunt af.
Zo eindigden onze bezoeken aan het Jagershuis. Ik gevoel mij geheel verslagen en ik kruip in het hol van Tous en Helen in Jacoher`s sousterrain, om mijn moede leden wat uit te strekken, maar
slapen kan ik niet — ik geloof nu wel aan de ondergang van mijn huis.
Nog denzelfden dag horen wij dat het vuur van de overzijde van de Rijn en uit de lucht zich herhaaldelijk concentreert op de omgeving van het Jagershuis. Vrijdag zegt mij de artilleriewaarnemer
die op Eikenhof zit, dat van mijn huis wel niet veel meer zal over zijn. Zaterdag vertelt een andere onderofficier, die met enige mannen op de Italiaanse weg voorbij komt, dat de toren
verdwenen en het huis helemaal “doorzeefd” met voltreffers, verlaten is en dan, Maandag 2 October, zien wij achter de heuvel waar ons huis ligt, een groote brand en weldra volgt van Eikenhof de bevestiging: afgebrand. Dinsdag horen wij van militairen die er thuis waren, dat het door de Engelsen herhaaldelijk was beschoten en dat wat er nog stond eindelijk volkomen verbrand is.
En allengs dragen ook de gebeurtenissen op “Jacoher” een steeds ernstiger karakter.
Het huis wordt bewoond door de familie Van Nispen tot Pannerden. Thans, als wij er onderdak vinden zijn daar aanwezig de Heer (Otto Jan Marie van Nispen tot Pannerden 1878-1949- red.) en Vrouw des Huizes (Klara Eugenia Maria Ignatia van Hovell Tot Westervlier 1880-1986- red.) de oudste zoon, die als glazenier een mooi atelier in de tuin (Octave Eugénie Carel Marie Ignatius 1922- 2003- red.) heeft en de twee dochters , die in hoofdzaak de zorgen voor het huishouden hebben; tijdelijk vertoeven er een oude neef van den Heer van Nispen, getrouwd met diens schoonzuster grootvader van Frans van Nispen die met Wonne op het, gymnasium gaat. Verder is er een oud echtpaar als huisbewaarders en zijn er gevlucht de assistent van den glazenier en een meneer en mevrouw die uit een brandend pension te Oosterbeek aan het zwerven zijn geraakt en op Jacoher binnen kwamen.
De familie van Nispen is katholiek en dat drukt het stempel ook op het dagelijks leven. Haar huis is gewijd aan het Heilige Hart; de Heer des Huizes heeft ter bezegeling van het vertrouwen op
behoeding voor het oorlogsgeweld, het Christusbeeld van het Heilige Hart in het trappenwerk van het huis geplaatst en in het sousterrain staat een klein beeldje van het Heilige Hart, waarbij
steeds een gewijd kaarsje brandt. Wanneer onder het hevig kanonvuur en de bommen de gezamenlijke gebeden vuriger dan ooit ten hemel worden gericht, dan kunnen wij niet anders dan sympathiegevoelen voor deze goed-katholieken, wier religieuze beleving ons nochtans zo verre ligt.
Het huis Jacoher is gelegen bij het kruispunt van de Italiaanseweg en de Oude Oosterbeekse weg, van welk kruispunt nog een nieuwe weg door het z.g. Park Doorwerth aftakt. Het is een vierkant
vrij groot huis, gebouwd door een vroegeren eigenaar van de Duno (J.W.F. Scheffer- red) en draagt hetzelfde weinig fraaie karakter van al de huizen waarmede die Heer de Duno eens verrijkte. Het bevat vele mooie antieke meubelen en kostbare schilderijen. Aanvankelijk bewonen wij de salon en vluchten wij met de andere bewoners alleen als er direct gevaar is naar het sousterrain in,
maar-weldra betrekken alle bewoners dag en nacht het sousterrain, zij het dat met tussenpozen de bovengelegen kamers of de buitenlucht wordt opgezocht. Het sousterrain is luchtig en ruim;
luchtig, daar het van alle kanten doortocht, ruim, wijl het gebouwd is rond een middendeel van ongeveer 8 bij 6 meter, waarop de grote keuken en een paar kleine kamers met flinke vensters
uitkomen als ook verscheiden grote bergruimten en ook een kluis.
Het gehele sousterrain heeft een stenen vloer en-een streeksgewijze gewelfde afdekking van solide constructie. Men zou zich er veilig kunnen voelen, althans bij de strijdmiddelen waarmede
wij tot dusver kennis hebben gemaakt, ware het niet dat tegen een zijde van het huis onder een afdak, hooi, stro en hout is opgestapeld en dat zich in een der bergplaatsen die met een venster in de tuin uitkomt, veel droog hout bevindt, voorraden, die bij een voltreffer welke op zichzelf daar geen gevaar behoefde op te leveren, stellig in brand.zouden geraken. Maar daaraan is nu niets meer te veranderen. Gevaarlijke ramen, waardoor scherven naar binnen zouden kunnen vliegen, worden zo goed en zo kwaad als het gaat enigszins gemaskeerd.
Het huis heeft geen electrische stroom, gas- en watervoorziening meer; de centrale verwarming staat al jaren buiten gebruik en de noodkachels zijn nog niet geplaatst. De watervoorziening baart
grote zorg; wel is er nog water in bad, bakken en kannen aanwezig, maar het zal voortaan moeten worden gehaald uit een regenbak bij een verlaten huisje in de buurt en dan gekookt, wellicht
ook helemaal aan de welpomp van het Jagershuis.
Behalve het middendeel van het sousterrain dat wij feitelijk allen gebruiken, bewoont de familie van Nispen nu voortaan ook de keuken en wij ook wel een zijkamertje, terwijl de huisbewaarders
steeds hun eigen zijkamer in gebruik houden. Vluchten en slapen doen wij allemaal in het middendeel voorzover niet sommigen zich in andere zijvertrekken wagen. Tous en Helen hebben een
heerlijk hol, het is een donkere bergplaats van 2 1/2 bij 1 1/4 meter, onafgesloten uitkomend op het middendeel en waarvan de vloer bedekt is met een matras en dekens. De vier kinderen hebben naast de toegangstrap een open ruimte waarin zij in bepaalde volgorde passen en waar Flap bij inschuift; ik een gemakkelijke stoel uit de bovenhal die ik ’s nachts met een kleine stoel voor mijn
voeten tot een rustplaats kan maken. De overige bewoners delen het middendeel, sommigen op matrassen, anderen op aan elkaar geschoven gemakkelijke stoelen, maar de zoon des huizes en de
jongste dochter geven de voorkeur aan een zijkamertje vanwaaruit zij bij gevaar gemakkelijk naar het middendeel kunnen vluchten.
De oudste dochter bewoont het booggewelf van de kluisdeur, maar later als er meer vluchtelingen de nacht in de gewelven van Jacoher komen doorbrengen, vouwt zij zich sierlijk op voor het
hol van Tous en Helen. Theo kruipt door zijn asthma wel eens in het hol bij Mamma en later verhuist hij met Wonne en Madeleine naar de keuken. Er vindt trouwens telkens hergroepering plaats
want de nachten zijn in het bijzonder ook voor de ouden-van-dagen, hoezeer zij zich ook te schikken weten, een grote bezoeking.
Is het verblijf in het middendeel van het sousterrain ’s nachts nog uit te houden, dank zij de vele beschikbaar gestelde dekens, gedurende de dag is het dat niet, want dan wordt er gelucht en
opgeruimd en is er een constant heen- en weer geloop, zodat het er vreselijk tocht, en het er door gebrek aan invallend daglicht koud, vochtig en donker is. Alleen in Tous’ en Helens volkomen
donkere hol is het dan met dikke jassen aan onder de dekens nog wel dragelijk.
Wij zijn er zo veel mogelijk op bedacht niet ziek te worden en ik waak er angstvallig voor dat Helen warm blijft; zelf doe ik mijn winterjas en wollen vest nooit uit, tenzij even in de zon bij lucht happen of bij een expeditie naar het Jagershuis en laat mij voor de nacht door de kinderen bovendien in een grote gestikte deken en met onze zwaarste plaid instoppen. Gelukkig blijven
wij op Jacoher allen gezond (alleen Theo heeft nog al last van asthma) en neemt mijn rheumatiek niet toe.
Na enige dagen vertrekken de assistent glazenier en de binnengevluchte meneer en mevrouw; zij lopen na overleg tijdens een gevechtspauze naar Heelsum. Wij blijven zolang Jacoher bewoonbaar is en het Jagershuis leeft. Dan komen er ’s nachts een familie, van drie en een familie van vier personen schuilen. Van de eerste is het nabijgelegen huis door brand verwoest, behalve de kelderruimten waar men op de dag kan verblijven; van de tweede biedt het huisje, dat op de dag bewoonbaar maar geenszins ongevaarlijk is (het krijgt later-een voltreffer in de dakverdieping),
’s nachts te weinig veiligheid, maar eindelijk trekken ook deze zeven mensen verder, eerstgenoemde familie zelfs naar het heet met een auto naar Rotterdam, hetgeen voor hen mogelijk schijnt
te zijn door een bijzondere Duitse relatie. Meer en meer zijn wij met de families van Nispen ook de keuken gaan delen en de hartelijkheid en de vele gesprekken zullen ons steeds bijblijven.
Wij hopen een bescheiden indruk te hebben gemaakt, hetgeen niet gemakkelijk is bij zoveel geboden gastvrijheid.
Stellig mogen wij ons gelukkig prijzen zoveel lof over onze vijf kinderen te horen, die zich – wij mogen het zelf zeggen – voorbeeldig gedroegen.
Tegen de hier in het kort geschilderde achtergrond speelden zich de gebeurtenissen af.
Voor zover die regelrecht het Jagershuis in zich betrokken, zijn zij hiervoren beschreven, voor het overige zij, zonder daarbij de indeling in dagen te volgen, alleen het volgende aangestipt.
Er lag een dode Duitse soldaat op de Italiaanseweg, (langs die weg werden meermalen doden aangetroffen) dicht bij het ingangshek van Jacoher. Het lijk toonde al tekenen van ontbinding, maar
mocht ondanks herhaald verzoek van den Heer van Nispen, niet worden begraven. Het was een akelige geschiedenis geweest: al gauw na de luchtlandingen vertoonden zich bij Jacoher de eerste Engelsen (tot aan het Jagershuis kwamen zij nimmer) en toen de Heer van Nispen bij zijn overbuurman was (voormalig huis van de familie van Zanten Jut), trof hij daar nog Engelsen in huis aan als de Duitsers kwamen aanzetten. Eer dat men begreep wat er gebeurde werd er op twee Duitsers, die op een motorfiets met zijspan voorbijkwamen, geschoten; de man op de motorfiets kreeg een
schot in het achterhoofd en was onmiddellijk dood. Later beweerden de Duitsers dat hij door burgers uit het huis was neergeschoten en zo kwam dezelfde onderofficier die mij had beschuldigd radioseinen te geven, op Jacoher met een verdenking gericht tegen den Heer van Nispen. Hij was vergezeld van een van de mannen van de tank die bij het Jagershuis was blijven steken, een-wat vermakelijk type, met wien wij nog al veel hadden gepraat. Toen zij ons zagen was hun houding correct en de Heer van Nispen had alle gelegenheid te vertellen op welk een wijze de Duitse soldaat gedood was, Nu mocht hij begraven worden. De twee militairen knapten het even op; een kuil aan de weg, een kruisje van twee plankjes er op en op het kruisje een bordje met datum en naam; de laatste was niet goed leesbaar geweest: geeft niet.
Enige dagen later werd het lijk weer opgegraven en getransporteerd naar een soldatenkerkhof.
De man van de tank kwam praten en zei dat de onderofficier mij nooit werkelijk verdacht had. Dat waren zo zijn manieren. Hij had er veel plezier in en vertelde dat de onderofficier veel
succes gehad had op de Duno. Daar was bij den Hotelier (De Graaff) in zijn woonhuis een radiotoestel ontdekt; de hotelier had een Engelse vrouw en die had natuurlijk seinen uitgezonden.
Gelukkig, zei de man van de tank, hadden hij en zijn vrouw kunnen vluchten, maar de huisraad was kort en klein geslagen en het huis in brand gestoken. De 800 flessen wijn (wij wisten dat er veel wijn uit het hotel in veiligheid was gebracht) hadden zich de jongens best doen smaken. Inderdaad hadden zij reeds dronken soldaten aangetroffen.
De onderofficier kwam er zuurzoet bijstaan en zei dat wij verstandig zouden doen hier weg te gaan, want de gevaren zouden steeds groter worden. Wij zeiden niet weg te willen met
het oog op het Jagershuis. Hij haalde zijn schouders op: het huis is grotendeels verwoest en gaat-zeker helemaal kapot. Ook dit huis (Jacoher) gaat er zeker aan. Beide mannen spraken met elkaar en kwamen toen zeggen dat zij misschien wel kans zouden zien ons met een auto op te halen en ergens heen, buiten de directe gevaren te brengen. Ik deed niet erg enthousiast, want het flitste door mij heen dat zij wel eens niet te vertrouwen konden zijn. De Heer wil niet, lachte de tankman, zijn huis is hem liever dan het leven, waarop ik vroeg of zij in de buurt bleven, hetgeen zij bevestigden, laten wij dan zien, zei ik, uw vriendelijke bedoeling waarderen wij zeer. Goed, zeiden ze maar wij zagen ze nooit meer. Herhaaldelijk hadden wij contact met Duitse militairen. Aanvankelijk gebeurde dat onder de gevechtspauzes of als het granaatvuur veraf lag. Het waren vaak soldaten, die ons uit het Jagershuis bekend waren en ons dan toeriepen dat het huis er nog stond, dan weer waren het soldaten die voorbij trokken en zich verwonderden, burgers aan te treffen. Ook kwamen er officieren langs, die in hun kleine auto.’s – er waren er bij die op de Engelsen waren buit gemaakt – de weg vroegen zij waren beleefd en hadden altijd een vriendelijk woord klaar. Eenmaal zei mij een hooggeplaatst officier, die met twee officieren in een mooie niet gecamoufleerde auto reed: u mag hier niet blijven, uw huis ligt in de vuurlinie en toen ik met een enkel woord de situatie duidelijk maakte: wat wilt u, bij ons in Duitsland is het nog veel erger door de terreuraanvallen – en meteen gaf hij vol gas. Is het dat niet waardoor zij allen geleid worden, is die -correctheid niet een dekmantel? Wat anders te denken van het gegeven woord op het Jagershuis, dezelfde nacht nog op meest ergerlijke wijze geschonden! Maar aan den anderen kant: is het niet begrijpelijk ook, als reactie op de vreselijke verwoestingen in Duitsland. Zouden de Engelsen anders doen? Hoe dat ook zij, ik memoreer, hier correctheid – ook al is die alleen vorm – en barbaarsheid – ook al zou die als een algemeen oorlogsverschijnsel moeten worden gevoeld.
Heel vervelend waren de praatjes binnenshuis als daar soldaten kwamen schuilen voor het granaatvuur of voor de aanvallen uit de lucht. Zij bleven dan meestal lang hangen en gaven blijk van de
ons reeds uit het Jagershuis overbekende inzichten, waarop wij niet serieus konden ingaan. Het waren in het algemeen stille en goedmoedige mensen en wij troffen er niet één aan of hij stond
vijandig tegenover de S.S. Slechts een enkele had nog enige verwachting van het nieuwe wapen. Toen het eens hard regende, smaalden zij in koor, dat is het nieuwe wapen. Een ander maal waren
er twee Rijksduitsers die vloeiend Nederlands spraken en eerst sinds enige maanden onder de wapenen waren. Zij verkondigden met geestdrift nationaal -socialistische theorieën, maar de Joden had men met rust moeten laten. Toen zij goed op dreef waren begonnen ze onze Koningin te vergelijken met de vroegere Koningin Astrid van België, die zij in tegenstelling met onze Koningin hoog hielden. De Heer van Nispen, die een deel van het gesprek had gevolgd, kon het niet langer aanhoren, maar, waar het onverstandig geweest zou zijn de mannen te laten staan, wees ik hen met een
draai op de grote gastvrijheid die zij hier te lande toch zoveel jaren genoten hadden. Daarvoor toonden zij zich ineens gevoelig; ze waren helemaal niet tegen Nederland. De oorlog zou worden
verloren, maar de vrede gewonnen, de idee sterft niet. Enkele malen spraken wij met S.S.-onderofficieren. Zonder uitzondering heette het dat de Tommy meer en meer werd ingesloten,
dat hij over de Rijn was teruggeworpen, weldra dat de Duitsers al over de Rijn stonden en dat de resten van het landingsleger werden opgeruimd. Maar er was er een die zei dat het slechts ophouden Van de Engelsen was want het zou niet lang meer duren of de Duitsers moesten toch Holland verlaten. Duitsland zelf echter zou niet worden betreden. Ook het optreden van de S.S.-onderofficieren was steeds correct, maar er lag toch iets irriterends in hun houding en wij namen ons wel extra in acht.
De gevechtspauzes en tijden dat het granaatvuur ver af lag, waren zeer bedrieglijk.
Het was goed dat steeds te bedenken want men wordt met het gevaar vertrouwd, en de duur der gevechtspauzes en in het bijzonder de richting van het kanonvuur, is voor den oningewijde van
onberekenbare factoren afhankelijk. Het was merkwaardig te constateren dat de verspreiding van het granaatvuur steeds een regelmatig verloop volgde. Wegen, of een bepaald gedeelte van een
terrein, werden als het ware afgegraasd, kruispunten en omgeving bleven onder vuur liggen, maar nimmer wordt van de ene plek naar de andere plek gesprongen, zodat het gevaar van verrassing nauwelijks bestond, zij het dan dat men nooit wist dat van doel veranderd werd en toch altijd een onberekenbaar heen en weer springen mogelijk bleef . Het gevaar uit de lucht was verraderlijker
dan men zou denken, want de vliegtuigen kwamen soms plotseling te voorschijn en doken heel onverwacht om met hun boordwapenen grote stroken van wegen en belendingen waaiervormig te beschieten.
In onze zone strekte het uit de Betuwe komende granaatvuur zich uit van het Heveadorp tot het oude Doorwerth, met een diepte tot enige honderden meters over de Oude Oosterbeekse weg. De
Utrechtseweg werd niet bereikt en of Oosterbeek ten Oosten van het Heveadorp en naar het westen, Heelsum onder het granaatvuur lag, was gedurende het stadium van ons verblijf op Jacoher twijfelachtig. Veel batterijen hadden de Engelsen in deze sector van de Betuwe niet en de Duitsers konden er steeds meer geschut tegenover stellen.
Wij bewogen ons overdag tussen de werkelijke en de vermeende gevaren door,en zo wij buiten kwamen zorgden wij er voor altijd dicht bij huis te blijven, om ineens naar binnen te kunnen
vluchten. Flap was nooit op haar gemak en liep ons overal voor de voeten. Enige malen werden wij hevig verschrikt doordat onverwacht vuur uit vliegtuigen over de weg vlak bij huis scheerde, eenmaal werd de hele bevolking van Jacoher onder een luid gesprek in de keuken verrast door de bekende lichte splinterbommen, zodat iedereen hals over kop naar het middendeel van het sousterrain vluchtte (later constateerden we de gaten in de weg bij het ingangshek) een ander maal kwamen plotseling twee splintergranaten dicht bij huis neer, terwijl juist iedereen meende zich zonder gevaar buiten te kunnen bewegen. Een van de granaten explodeerde in de kastanjeboom achter de keuken. Theo kreeg een klein gaatje in de mouw van jas en blouse en een zwart plekje op zijn arm, de jongste dochter des huizes een klein wondje in de bovenarm dat wij door den dokter op Eikenhof lieten onderzoeken en dat onschuldig bleek, omdat het zeer kleine scherfje was teruggekaatst op het been en er niets was blijven zitten. De andere granaat explodeerde vlak bij het huisje waar Wonne en Madeleine bezig waren drinkwater te halen: gewaarschuwd door de eerste granaat hadden zij onmiddellijk begrepen wat hen te doen stond en waren plat op de grond tegen een muur gaan liggen; een soldaat en het paard voor zijn wagen, werden echter door scherven getroffen, de soldaat was ernstig verwond en het paard sloeg op hol.
De gevechtshandelingen beperkten zich gedurende de dag tot kanonvuur heen en weer, waarbij zich somtijds mitrailleurvuur aansloot, verder tot kortstondige aanvallen uit de lucht met boordwapenen en splinterbommen en afweer met kanon- en mitrailleurvuur, zelfs met gewoon geweervuur, als ook tot het beschieten van overkomende vliegtuigen. Onderwijl werden geregeld plannen voor de nacht voorbereid, batterijen en troepen verplaatst, stellingen betrokken. Eenmaal werkte men dagen achtereen vlak bij Jacoher aan de opstelling van stevige caoutchoucbootjes, lang ongeveer vier en breed ongeveer anderhalve meter, die werden opgepompt en telkens door acht man werden weggedragen in de richting van de Rijn. Een ander maal vertoefde een colonne langen tijd onder de beukenbomen langs de Oude Oosterbeekse weg en kwam zij onder vuur te liggen. Schade leed zij niet, wel echter werd een tuinstoel bij Jacoher volkomen verbrijzeld en een ander meters ver weggeslingerd, terwijl een betonnen plaat die ter bescherming van het venster van het sousterrain was opgesteld, door midden werd gespleten.
De eigenlijke gevechten waarbij getracht werd in elkaars stellingen door te dringen, vonden `s nachts plaats. De beschieting nam dan van beide zijden sterk toe en het mitrailleurvuur kreeg
een continu karakter. Wij constateerden dat allengs de Duitse batterijen niet alleen talrijker waren dan de Engelsen, maar ook dat zij vaker dan deze verplaatst werden. Dikwijls stonden zij
niet verder dan honderd meter van Jacoher, somtijds schoten tanks van vlakbij en op een nacht heeft een tank urenlang in de tuin opzij van het huis staan schieten. Meestal kon men het afvuren van het Duitse geschut goed onderscheiden van de explosies van het inslaan van de Engelse granaten, maar het is wel voorgekomen dat zelfs ons geoefend oor zich vergiste. Duurde het schieten over en weer de gehele nacht aan een stuk door, toch waren er zich telkens herhalende hoogtepunten die korter of langeren tijd aanhielden en die tot een ware verschrikking werden wanneer de Engelse granaten vlak om het huis floten en daar uiteen sprongen. Er lag in het dood en verderf brengende spectakel iets van geweldige zweepslagen, want de geluiden waren niet alleen die van een knal, maar van in woeste vaart aangierende, aaneengeschakelde kletterende slagen.
De bewoners van de gewelven van Jacoher verzamelden zich dan allen in het middelste gedeelte; zij kwamen overeind van hun matrassen en stoelen en meermalen werd de afspraak herhaald hoe men zich bij brand zou gedragen . De gedachte aan brand was heel luguber, want al zou men zo lang mogelijk in het sousterrain blijven, toch was het waarschijnlijk dat men reeds bij sterke rookontwikkeling het huis zou hebben te verlaten, en wat dat zou betekenen onder een regen-van granaten, kon of wilde men zich blijkbaar niet realiseren,
Maar hoezeer wij ook herhaaldelijk verschrikt werden door het ketsen en slaan tegen de muren en het rinkelen van glasscherven, die wel tot in het sousterrain toe neervielen; ernstige
dingen gebeurden er binnenshuis niet. Elke morgen zagen wij dat er gaten in de tuin om het huis waren geslagen, dat er takken van de bomen waren afgerukt, dat de
muren van het huis waren beschadigd en scherven door de ruiten gevlogen, zodat er eindelijk nog maar weinige van de vele ruiten heel bleven.
In het huis bleef de schade zeer gering, maar herhaaldelijk kon worden geconstateerd welk een merkwaardige weg een granaatscherf wel kon afleggen.
Onder het hevige schieten, trachtten we steeds op te maken welk een verloop de gevechten namen en menigmaal dachten wij dat de Engelsen over de Rijn waren gekomen en tegen de heuvels oprukten, hetgeen, al moge eens een Engelsman aan deze zijde van de Rijn zijn gekomen, nooit het geval bleek te zijn integendeel, wij begrepen meer en meer dat in onze sector de Duitsers aan de
winnende hand waren. Echter, zoals de situatie, zich ontwikkeld had, zou die toch niet lang kunnen voortduren: het “Grote leger” moest en zou immers komen! En de Engelse luchtmacht was toch immers overweldigend!
Hadden wij dan niet het geweldige trommelvuur van verre horen aanrukken? Maar waar was het gebleven? Zou de hoofdmacht der Engelsen de in vergelijking daarmede niet talrijke en minder
sterke bewapende Duitse troepen niet wegvagen, zoals het ging in Frankrijk? De hier gelande troepen mochten het hard te verantwoorden hebben, een volkomen mislukking mocht de operatie
toch niet kunnen worden; zo lichtvaardig zouden geen troepen in het vuur geworpen worden en kon toch niet een van de rijkste en sterk bevolkte streken van Nederland worden opgeofferd!
De langdurige en niets ontziende gevechten met klein materiaal, zouden stellig weldra een hevige doch korte strijd met onweerstaanbare middelen worden! Maar ijdel was onze hoop en waarom
onze gespannen verwachting niet in vervulling ging, is ons op Jacoher en in deze “Onze dagen van 17 September tot 6 October” nimmer begrijpelijk geworden!
De dagen gingen voorbij – zij geleken elkaar, maar de gebeurtenissen regen zich aaneen tot steeds ernstiger situatie. Gedurende de eerste dagen van ons verblijf op Jacoher behoorde een
tocht naar Heelsum niet tot de onmogelijkheden. Eenmaal ging de zoon des huizes met een buurman die reeds gevlucht was, maar nog eens naar zijn huis kwam kijken, brood in Heelsum halen;
een ander maal trok een stoet bewoners uit het Heveadorp in groepen met witte vlaggen verdeeld, naar Heelsum. Heveadorp moest op Duits bevel geheel ontruimd worden (toen het ontruimd
was kwamen Duitse transportcolonnes alles leeghalen).
Maar weldra was elk contact met de buitenwereld verbroken, tot tweemaal toe trachtte ik een of andere instantie te Heelsum te bereiken met een geschreven bericht: een kennisgeving wie er op Jacoher vertoefde en een verzoek om advies of hulp. Op een goede dag bracht een assistentzuster uit Oosterbeek enig nieuws: o.a. de heugelijke tijding dat de Heer Meyer en zijn dochter ingoede welstand verkeerden. Enige dagen later kwam plotseling de zoon en schoondochter van de oude Heer en Mevrouw van Nispen uit Arnhem op Jacoher; dat was een vreugde over en weer: alles wel! Wij hoorden echter ontzettende dingen over de verwoestingen te Oosterbeek, waarvan moeilijk een voorstelling zou zijn te maken. Tous vernam dat haar vriendin, Nan van Heemstra en familie, gelukkig bijtijds naar de Prattenburg (landgoed tussen Rhenen en Veenendaal van de familie Asch van Wijck- red.) kon vertrekken. Van de verschrikkingen en vreselijke verwoestingen, zij het ook meer plaatselijk te Arnhem, vernamen wij ook vele bijzonderheden, maar van Nijmegen, waar wij het erger en langer hadden zien branden dan te Arnhem, konden wij niets te weten komen. Wel werd gezegd dat de landingstroepen verband hadden gekregen met de troepen die in Nijmegen stonden, maar de situatie in de Betuwe was ons allesbehalve duidelijk.
Ook op Eikenhof konden wij niets naders vernemen; het contact met dat huisje werd steeds moeilijker en dat met het Jagershuis was, zoals reeds hiervoor beschreven, op Donderdag 28 Sept.
reeds geheel verbroken. De Duno zelf was ook onbereikbaar en zeker zou men op burgers die zich daar vertoonden schieten.
Naar het heette zouden er enige huisjes verwoest zijn en zou het Hotel zijn uitgebrand, hetgeen wij wel geloofden, omdat wij in de richting van het Hotel grote rookwolken hadden zien opstijgen,
Maandagmiddag werd onze aandacht getrokken door scherp mitrailleurvuur en toen wij buiten gingen kijken, zagen wij een grote rookkolom richting Jagershuis – kasteel Doorwerth opstijgen en kort daarop een rosse gloed achter het bos op de heuvel. Kasteel of Jagershuis staat in brand dachten wij; de gloed deed ons meer denken aan het Kasteel, maar het hevig geknetter, dat wij voor
mitrailleurvuur hadden gehouden, kon moeilijk anders als het branden van het Jagershuis zijn. Er werd te hevig geschoten om ons op de weg te wagen en naar Eikenhof te gaan, wel keken
wij voor een van de dakvensters van Jacoher, maar in de richting van het Jagershuis was het uitzicht niet vrij. Geknetter en gloed werden steeds heviger en as en verbrand papier dwarrelden
door de lucht. Wij vingen dat papier op, omdat wij bij de brand in Arnhem nog gedeeltelijk leesbare brieven hadden aangetroffen en zulke zouden ons thans wellicht wijzer maken, Maar
niets bleek leesbaar, totdat een stukje van een brief de woorden cacao en chocolade verraadde? Het Jagershuis dus! Iedereen kwam mij beklagen, maar het was mij alles onwezenlijk en ik
praatte er over alsof het een andermans huis aanging, Na ruim anderhalf uur was gloed en geknetter verdwenen, maar niet het mij onwezenlijke. Ik wist wat mij getroffen had, maar onderging
het niet – nog niet.
Wij moeten nu weg . Ja, wij moeten weg, zeiden wij allen, maar durven wij de toestand aanzien en dan als het kan ineens handelen vonden wij allen. Nog dezelfde namiddag begonnen wij
te sorteren wat wij alzo bij elkaar gered hadden: dit op onze twee wagentjes en in onze rugzakken, dat in twee manden, afkomstig van Engelse voedingsparachuten. Wij zouden die manden
dan in het zijkamertje van het sousterrain achterlaten en naar wij hoopten binnen niet al te lange tijd in ons bezit verkrijgen.
Met lede ogen zagen wij hoe weinig we konden meenenen, ook omdat we voor elk onzer een deken of plaid beschikbaar wilden hebben en het eerst nodige proviand niet achter durfden laten. Voor
mijzelf bleek dat niet anders kon worden meegenomen dan de kleren die ik aanhad, met nog een van de twee geredde pakken, het paar dunne huisschoenen, een overhemd en de verbandtrommel die ik grotendeels leegmaakte teneinde enige kleine zaken voor algemeen gebruik te kunnen bergen en verder twee plaids en in mijn zakken portefeuilles met de hoogstnoodzakelijke documenten en ongeveer duizend gulden in contanten.
Van mij moest worden achtergelaten het andere geredde dunne zomerpak,-de Nederlandse vlag, het Perzische kleedje, een grote klos touw en verbandmiddelen die ik afzonderlijk in een doos
pakte. Mijn documentenkoffertje met twintig biljetten van honderd gulden, mocht ik in de kluis van Jacoher deponeren. Van Tous was eveneens weinig gered en bleek haast niets te kunnen
worden meegenomen, van de grote kinderen ook al weinig en van Helen, al was het een allegaartje, wat meer. Tous en de kinderenmaakten een zo goed mogelijke splitsing, werkten de twee achter
te laten manden keurig af, en pakten de twee wagentjes. Madeleintje ging onderwijl nog naar Eikenhof om te trachten iets naders over het Jagershuis te horen. Zij kon niets anders te
weten komen als dat het verbrand was.
Wanneer zouden we nu gaan? Waarheen zouden wij gaan? Om te beginnen lopen naar Bennekom, maar langs welke weg? Verder wellicht naar Coba, in Ede, ons daar getrouwd wonend, onvolprezen dienstmeisje en dan verder zien.
Dien avond kwamen er veel soldaten op Jacoher aangelopen en werden de eetkamer en de hal opgeëist ten behoeve van een voorlopige verbandpost, nu het hulplazaret op het Jagershuis was komen te vervallen. De soldaten vertelden dat het Jagershuis van de overzijde van de Rijn met fosforgranaten in brand was geschoten; het zou reeds grotendeels een ruïne geweest zijn, maar de garage was tot het laatste ogenblik in gebruik gebleven. Ze hadden zich hals-over-kop met de gewonden moeten redden. Nu was het volkomen verwoest en er stond niets meer overeind dan de hoge schoorsteen van de centrale verwarming.
Er was dus in Jacoher ook een vaste bezetting in huis. Was dat het begin van het einde, evenals het bij het Jagershuis het geval was geweest? Wij zullen allen weldra weg moeten; maar hoe met de ouden van dagen?
Dinsdagmorgen hoorden wij dat er hevig zou zijn gevochten bij het Drielse veer; de Duitsers zouden daar nu aan de overzijde vaste, voet hebben gekregen en de Engelsen, in het bijzonder Polen, zouden meer in de richting van Heteren staan. Het granaatvuur was de gehele ochtend zeer hevig, het weer was somber en regenachtig; er kon niets van ons voorgenomen vertrek komen.
’s Middags werd het wel een tijdje rustiger, maar wij durfden midden op de dag niet op weg gaan; bovendien was het gaan regenen.
De familie van Nispen had intussen ook aanstalten voor een vlucht gemaakt; enkele kostbare schilderijen waren in de kluis ondergebracht, waar reeds verschillende objecten van waarde waren geborgen, en enkele antieke meubelen werden aan de kant gezet en karpetten opgerold, bagage gepakt. De oudste dochter zou met ons mee trekken om zich te Bennekomof Ede te oriënteren.
De nacht van Dinsdag op Woensdag was weer bijzonder onrustig en bij het aanbreken van de dag trad geen gevechtspauze in. Zouden wij kunnen gaan; het weer beloofde mooi te worden. Toen
het wat rustiger werd ging Madeleine nog even naar Eikenhof, om den dokter op de hoogte te brengen van onze plannen en zo mogelijk nog iets over het Jagershuis te horen. Zij bleef lang weg
omdat er in de buurt toch nog granaten vielen, maar eindelijk kwam zij terug: het is goed dat we gaan – het Jagershuis is volkomen verdwenen. Zo vertrekken wij Woensdag 4 October, `s morgens half negen,met Flap en de twee wagentjes.
Wij kiezen de weg dwars door naar Kievitsdel omdat dat de kortste verbinding is en ofschoon wij aan de andere kant het veiliger hadden geacht de Italiaanseweg op te gaan en de omweg over
de Utrechtsestraatweg te maken. Ik loop voorop met het kinderwagentje, dichtbij freule van Nispen met een beladen fiets, dan komt Tous die enige tassen draagt en Helen aan de hand houdt, en wederom op enige afstand de vier kinderen met de bolderwagen. Flap springt om ons heen.
Nauwelijks zijn wij enige honderden meters van huis, of wij verstijven van schrik doordat wij denken dat de Engelse granaten die wij aldoor op grote afstand horen inslaan, plotseling vlak
bij ons neerkomen. Wij laten ons vallen in een greppel langs de weg, maar zien nu een paar soldaten die ons toeroepen verder te gaan. De explosies zijn van Duits geschut, dat naast ons, volkomen
onzichtbaar in het hakhout is opgesteld. Toch zijn wij doordat er verderop wel degelijk granaatvuur op de weg blijkt te liggen, alles behalve gerust, rennen verder, steken niet dwars door
naar Kievitsdel,- maar slaan de Kasteelweg af in de richting van de Utrechtseweg. Na ongeveer tien minuten voelen we ons veiliger en kort daarna herademen wij geheel: hier zijn we buiten de
vuurlinie, hier is een lazaret gevestigd, hier wonen nog mensen aan de hoofdweg. Men zegt dat wij rustig verder kunnen gaan, alleen de grote bocht van de hoofdweg bij Heelsum is nog bereikbaar voor het granaatvuur en dan kan men de Bennekomse weg op, Freule van Nispen rijdt nu, vooruit en wij spreken af elkaar op den hoek van de Bennekomse- en Wageningseweg zo mogelijk weer te ontmoeten.
Wij gaan rustig verder en komen langs het huis dat ons vroeger heeft toebehoord en dat thans blijkbaar de zetel is van hoge militairen; het is afgezet en vele veldtelefoonleidingen komen er
samen. Bij de grote bocht lopen wij wat sneller, maar wij bemerken niets anders van granaatvuur als dat wij de granaten ver weg horen inslaan.
Dan gaan wij de Bennekomseweg op en lopen op grote afstand van elkaar. Het is vrij warm geworden en ik leg mijn winterjas op het wagentje waarop Tous ook haar mantel en nog enige tassen
laadt, zodat wij vrezen dat het zich zal begeven. Helen is vrolijk en de vier andere kinderen komen achteraan met de bolderwagen, waarop ook zij hun rugzakken hebben geladen en waarmee ze erg tobben, omdat het wagentje geen richting wil houden. Het blijkt dat de bewoners van Heelsum een aanzegging hebben gekregen te evacueren, zodat allengs een stroom vluchtelingen
langs de Bennekomse weg begint te trekken. Later horen we van de kinderen dat ze een eind met mevrouw Swart zijn meegelopen bij wie mevrouw Meyer in huis was gekomen. De Heer Swart en Mevrouw Meyer waren daags tevoren met een Rode Kruis auto naar Ede getransporteerd.
De meeste vluchtelingen lopen veel sneller dan wij, maar als wij een eind gevorderd zijn bemerken we tot onze schrik dat er ook hier granaten neerkomen. Deze moeten dus worden afgevuurd
van de overzijde van de Rijn waar deze het dichtst de Utrechtseweg nadert en waardoor ook een gedeelte van de Bennekomse weg kan worden bestreken. Wij gaan nu sneller lopen, maar onze bagage wordt tot grote last. Als ik bij een zwaar beschaduwd gedeelte van de weg kom, acht ik ons veilig en wacht op Tous en de kinderen. Tous is spoedig bij me, maar de kinderen zijn niet
te ontdekken. Wij kijken naar de stroom van vluchtelingen; het is een zielig gezicht, alle lagen van de bevolking vertegenwoordigd en men staat er verwonderd over wat de mensen wel denken te
kunnen meedragen. Wij hebben dan ook al pakken gezien die blijkbaar werden weggeworpen en ook menige gebroken fles. Soms deed de inhoud van een gebroken weck- of jamfles over de weg verspreid ons watertanden.
Daar komen de kinderen aan, ze zijn nu in een kibbelstemming over de beste manier van voortbewegen van de bolderwagen. Wij laten hun dat zelf maar uitmaken en vervolgen onze weg.
Nu lopen Tous en Helen voorop en ik volg op korte afstand met het zwaar beladen wagentje; de kinderen komen een flink stuk achteraan. Bij een bocht in de weg horen we plotseling toch nog granaten springen, het is alsof zij geen honderd meter om de bocht op de weg zelf inslaan. Daar wordt juist bij de draai mijn aandacht getrokken door de inhoud van een of andere inmaakfles, de
sap ligt als een plakkaat bloed op de stenen en in het midden daarvan- maar wat is dat: twee afzonderlijke hersenhelften, als ongeschonden uit een schedel gelicht. Tous staat rechts voor mij en wijst op iets wat ik eerst niet gezien had: ter zijde van de weg ligt het lijk van een vrouw, wier schedel is weggeslagen. Tien stappen verder ligt nog een dode vrouw, achterover met verwrongen
handen, en links op de berm het lijk van een man bij een fiets. Tous had in hem de koster van het kerkje te Doorwerth herkend en de twee vrouwen zijn vermoedelijk zijn vrouw en dochter.
Wij staan maar even stil, -horen geen granaatvuur meer, maar zien voor ogen de gevaren, die ook nog hier dreigen. Met het oog op Helen, die er niet veel van begrijpt, loopt Tous ineens
door, ik volg en roep de kinderen toe niet stil te blijven staan bij de lugubere resten en op te schieten. Niet veel verder wordt onze aandacht getrokken door een verlaten zomerhuisje.
De bewoners zijn blijkbaar plotseling vertrokken, wel in grote angst door het voorbij ijlen van vluchtelingen ten gevolge van het zo nabij gebeurde; alles staat open, de tafel gedekt,
melk in de kinderbekers, speelgoed langs de vloer en de deurtjes van een grote kooi met vogels geopend. Wij namen op de bank naast het huis even rust en gaan dan met ons zevenen meer aaneengesloten verder. Bijna alle vluchtelingen zijn ons allengs voorgekomen en er komen er, voorzover wij zien kunnen, nog maar enkele achter ons aan.
Onder het verdergaan moet ik telkens denken, hoe na ditmaal de dood aan ons voorbij ging en hoe groot toch het gevaar is geweest,
waaraan wij nu al meer dan twee weken constant zijn bloot gesteld, maar ik mag nu zeggen gelukkig – niet aldoor even sterk gedacht hebben.
Wij naderen nu Bennekom en mogen ons voor alle gevaar, behalve voor dat uit de lucht, veilig achten. Wij zien de mensen hun gewone gang gaan, boodschappen doen en met elkaar staan praten.
Op de hoek van de Bennekomse -en Wageningseweg kijken wij rond naar freule van Nispen, wachten nog even, maar waar de tijd reeds vordert gaan wij door. Wij volgen niet de hoofdweg naar Ede, maar de landelijke weg achterom. Onze wagentjes worden ons hoe langer hoe meer tot een last, vooral als een van de wieltjes van het kinderwagentje telkens vastloopt. Wij zijn hongerig en doodmoe en staan telkens stil want we zijn nu al meer dan vier uur onder weg en hebben slechts een enkel kaakje en een appel gegeten. Bij een boerderij met een oprit naar een grote schuur, zien wij de aan de familie van Nispen bekende slager uit Doorwerth staan.
Wij vernemen dat freule van Nispen aan de boerderij geweest is om over een wagen te spreken en dat zij verder gegaan is naar een adres dat haar neef uit Arnhem had opgegeven.
De vriendelijke boerin geeft ons allen een groot bord heerlijke soep met spek er in. Maar wij moeten verder en het zal nog een heel eind zijn naar Coba. Freule van Nispen treffen wij nergens meer.
Wij lopen steeds meer te tobben maar zetten door. Na een uurtje zie ik bij een flinke boerderij, kannen verse melk staan en vraag de boerin ons daarvan wat te verkopen. Zij vraagt: hebt u
bonnen? Natuurlijk niet, wij zijn vluchtelingen en reeds de gehele dag onderweg. Een gulden voor een liter, zegt het mens. Ik wijs het aanbod af met de opmerking, dat zij over zulk een op
schandelijke wijze gedreven zwarte handel wel meer zal horen. De afstand valt ineens erg mee omdat wij zonder het te weten langs deze landelijke weg de grote bocht door Ede zelf hebben
afgesneden, die wij anders zouden hebben moeten volgen om in de nieuwe buitenwijk, waar Coba woont, uit te komen. Wij gaan nu het spoor over en staan dan na tien minuten ineens.voor het huisje van haar getrouwde broeder bij wien zij inwoont. De mannen zijn niet thuis en de schoonzuster gaat Goba halen die de laatste weken bij een boer in de omtrek met haar man en kindje intrek
heeft genomen met het oog op gevaren uit de lucht. Coba staat geheel verslagen door hetgeen ons overkomen is en wil met haar schoonzuster alles doen om ons te helpen. Zij zorgen
voor brood, boter, kaas enz. zoveel wij maar willen en maken drie slaapkamertjes voor ons keurig in orde. Wij rusten uit, eten, en rusten weer uit. Intussen zijn de mannen thuis gekomen en afgesproken wordt dat wij de volgende middag om twaalf uur warm zullen eten: biefstuk met gebakken aardappelen en sperzieboontjes en dat wij daarna zo mogelijk onze tocht met een wagen zullen vervolgen. Ons einddoel zou Zeist zijn, dat ons èn door ligging en door oude relaties het meest aantrekt.
Wij gaan vroeg naar bed. Voor het eerst in veertien dagen kunnen wij ons gedeeltelijk ontkleden en kan ik op een matras slapen. Wij slapen zwaar en worden vroeg in de morgen wakker door veel
schieten op vrij grote afstand. Tegen de middag komt de man van Coba met de “zwart” verkregen benodigdheden terug, maar hij heeft op geen enkele wijze een wagen kunnen verkrijgen. Misschien zouden wij van een auto gebruik kunnen maken die op het marktplein te Ede zou staan. Wij laden onze wagentjes op (een rijwielhersteller maakt het wieltje) en gaan aan tafel. Een maal als dit hebben wij in weken niet genoten en wij doen het ons best smaken.
Na Coba en haar schoonzuster en de beide mannen hartelijk dank te hebben gezegd voor de geboden gastvrijheid en de bewezen goede zorgen (ik geef f 100,- ter bestrijding van de kosten) gaan
wij op weg met onbekende bestemming voor die dag. Flap laten wij voorlopig onder de hoede van Coba achter en met Coba’s man spreek ik af dat hij, zodra het mogelijk zal zijn, naar de overblijfselen van het Jagershuis zal gaan kijken en mij berichten aan het adres van mijn neef te Zeist.
Het is een heel eind lopen naar het marktplein en eenmaal daar aangekomen blijkt de toestand te Ede zeer verward. Er zijn veel te weinig wagens opgekomen voor het transport van vluchtelingen,
en aan de evacuatiebureaux wordt men van het kastje naar de muur gestuurd; men zou dagen in een school moeten wachten alvorens voor transport aan de beurt te komen. Er staan echter wel twee auto’s op het marktplein en daarbij twee “heren” met wie ik contact krijg. Het zijn auto’s uit den Haag die hier vluchtelingen “afhalen”. Een rit kost f 500,- en een rit naar Zeist zou
f 250,- per auto kosten. Wij zouden twee auto’s nodig hebben, maar zouden daarover eerst morgenmiddag kunnen beschikken. Ik vind het nogal bezwaarlijk, maar de heren zeggen dat zij hun
leven in de waagschaal stellen. Er komt nog een heer meepraten en die informeert naar het tarief. Het tarief naar Den Haag is f 75,- en de rest risico-geld voor de onderneming. Ik zeg over tien minuten mijn antwoord te zullen brengen en volg den laatst bijgekomen heer, die een evacutiebureau binnengaat. Hij blijkt van de politie te zijn en zegt: wij kunnen er niets aan doen dat men boven het tarief nog een risico-premie verlangt. Als ik weer buiten kom zijn de twee auto’s en de twee heren verdwenen, naar men mij zegt was elke wagen vol bezet. Wij besluiten in geen geval te Ede te blijven, langs de hoofdweg verder te trekken en tegen de avond aan een goed uitziende boerderij onderdak te vragen.
In het stroo slapen lijkt Tous en de kinderen uitstekend en ik heb de stille hoop op een bed.
Wij maken nog een grote omweg alvorens op de Amsterdamsestraatweg te komen. Het is heerlijk weer en ofschoon wij voelen niet zulk een grote afstand als gisteren.te kunnen afleggen, geloven
wij toch wel tot Renswoude te komen. Het valt echter tegen; wij zijn gauwer moe dan we dachten en de bolderwagen-berokkent ons veel last. De vier grote kinderen trekken, duwen, sturen en kibbelen, en nadat ik de hortende en stotende gang geruimen tijd heb begeleid, stel ik voor dat elk op zijn beurt vijfhonderd stappen de wagen alleen zal trekken, hetgeen wel zwaar is, maar
waardoor het zwalkend stuur tenminste in één hand blijft. Ik zelf begin, en het gaat redelijk goed. Wij gaan van de oudste af en terwijl het Madeleines beurt is, zien wij bij een mooie
boerderij de man van Coba staan. Hij is binnendoor gefietst om ons een pakje na te brengen en staat met den ouden boer en den
voerman van een lege terugkomende transportwagen voor evacuees te praten. Ik tracht de voerman te bewegen ons een eind, bijvoorbeeld tot Woudenberg te brengen, maar hij beweert dat
vandaag niet meer te kunnen doen, echter wel morgen, wanneer ik hem f 50,- betaal. Ik vraag nu den boer of wij bij hem mogen overnachten, hetgeen hij goed vindt en ik spreek met de voerman af: morgenochtend negen uur, hier afrijden. De man van Coba zegt dat wij ons daarop best verlaten kunnen en gaat weer naar huis. Ik loop nu met den boer mee die mij naar zijn “blokhuis” brengt, een afzonderlijk staand klein stenen huisje, dat-zij ’s zomers bewonen en waar ik zijn vrouw en dochter aantref.
Tous, ik en Helen krijgen een soort logeerkamertje met één heel breed bed en de vier grote kinderen kunnen op stro in de deel slapen. Ons kamertje is erg primitief en dekens zijn er niet op het bed; de deel is heel groot en zindelijk. Nu komen ook de drie zoons; zij maken een veel vriendelijker indruk dan vader, moeder en dochter.
Ik zeg dat ik natuurlijk voor alles wil betalen, maar dan wordt geantwoord dat dat wel terecht komt. Het verblijf van de kinderen wordt goed ingericht; wij krijgen brood, boter, kaas en melk en gaan vroeg naar bed. `s Nachts hebben wij het zeer koud; ofschoon wij met onze jassen aan slapen. Voor zes uur loop ik al buiten. Het is prachtig weer, de maan staat nog hoog en de zon begint op te komen; in de verte aldoor kanongebulder. Het is een grote boerderij die er uitstekend uitziet. De zoons melken de koeien in de stal en weldra verschijnt nu ook de dochter en de moeder.
De stemming is veel vriendelijker dan gisterenavond en in het blokhuis, waar het warm is door een brandend fornuis in het woonkamertje, luistert de familie met aandacht naar hetgeen wij
alzo vertellen. Wij krijgen een royaal ontbijt. Het is moeilijk te weten te komen of zij wel of niet betaling wensen, maar als ik f 10,- geef, krijgen wij nog een flink stuk kaas mee voor
onze verdere tocht.
Reeds om half negen is de veerman present; wij zijn spoedig opgeladen en vertrekken na een hartelijk afscheid. De wagen waarop wij rijden is een platte boerenkar, zonder gummiebanden,
met stro gedekt en waarvan de achterkant vrij hoog is opgeklapt. Tous en ik zitten op dik stro geleund tegen de achterkant met Helen tussen ons in, in dikke plaids gewikkeld;
middenin staan de wagentjes en liggen de rugzakken; de kinderen zitten links en recht of naast de voerman en op de bok staat een stok met een witte vlag. Wij rijden alleen maar stapvoets en
vorderen 6 km per uur. Aan het schokken wennen wij vrij spoedig en de koude valt nogal mee. Wij zien geen andere vluchtelingen maar wel komen wij wagens tegen die evacuees uit Ede gaan ophalen. Hier en daar zijn beschadigingen aan bomen en weg waar te nemen, veroorzaakt door boordwapenen van Engelse jagers. De voerman wijst ons een plek waar gisteren een Duitse auto die een wagen met vluchtelingen passeerde, uit de lucht was beschoten en waarbij niet de auto werd getroffen, maar het paard van de wagen gedood.
Bij Ederveen zien wij in een tuintje voor een huis plotseling Jorientje de Kruyff van Dorssen (geboren in 1933 als dochter van Huibert Gerard Brian de Kruyff van Dorssen (KNIL-officier) en Jifke de Vaynes van Brakell Buys. Jifke woonde vele jaren met haar tweede man, de musicus Albert Kettelarij in Oosterbeek op de hoek van de Weverstraat met De Dam- red.) spelen en daar komt Jifke, haar moeder, al aangehold.
Dat was een weerzien! Gelukkig is ook haar man welvarend (hij is juist op onderzoek uit), maar zij drieën hebben in hun deerlijk gehavend huis te Oosterbeek angstige dagen in de kelder doorgebracht. Tot onze spijt kunnen we niet lang stilstaan, maar wij hopen elkaar spoedig weer te zien. Wij vorderen langzaam en ik raak half in slaap. Het is een wakend dromen over huis en toekomst en oorlog.
Het huis: het kan niet totaal verloren zijn – waarom zou het nu geheel en al zijn afgebrand – ik heb het toch zelf niet gezien.
Is het wel waar dat de Engelsen hier fosforgranaten gebruikt hebben – zo niet, dan zal er toch nog wel iets overeind staan – boeken liggen allicht onder puin begraven en verbranden niet zo gauw – en zelfs als het orgel over de orgelkelder is ineengestort, dan is de inhoud van die kelder vermoedelijk gaaf gebleven, en daarmede ook het onderhande zijnde deel van mijn
Werk en de Grafieken gered en zoveel andere stukken, bescheiden, souvenirs enz.
De toekomst: – een vaag besef van hetgeen ons, van alles beroofden, boven het hoofd hangt, en dan vloeit in mijn denken alles dooreen en vind ik geen houvast meer en alleen de begeerte naar
rust en vrijheid.
De oorlog: ja, hier is mijn oordeel reeds lang gevestigd en ik overdenk mijn overtuiging: hoezeer deze oorlog ook verweven is met die van 1914-18, Duitsland staat hier tegenover de Mensheid als de grote schuldige, in het bijzonder door zijn gedragingen.
Wij moeten nu eenmaal door deze oorlog heen en ook zijn vreeselijke gevolgen zijn nog te trotseren, maar nooit meer mag lichtvaardig over weer een oorlog worden gesproken; “wij” willen geen
oorlog, hebben nooit oorlog gewild; het zijn “zij”, die op de verantwoordelijke plaatsen, als gegrepen door het noodlot, niet de ware leiding weten te geven; bewust oorlog willen, doen wellicht
slechts enkelen van hen, de anderen zijn te zwak en doen te sterk – maar hoe ook : “wij” brengen duizend maal liever offers voor de vrede dan voor de oorlog; laten wij dat bedenken
en ook dit, dat met oneindig veel minder offers dan thans aan goed en bloed zijn opgeëist, ook deze oorlog had kunnen worden voorkomen. Offers brengen voor de Vrede, onze eigen
verantwoordelijkheid inzien: niet “zij”, maar “wij” hebben te regeren over ons eigen lot!
De toekomst: wat betekent mijn toekomst nog? De toekomst is aan onze kinderen. Ik zal hen voorlichten, zal alles opschrijven wat ons overkomen is en wat ik overdacht heb, nu en eerder maar
mag ik voor mij zelf dan geen plannen maken? Het lukte niet, alles vaagt dooreen rust en vrijheid, vrijheid …..
Bij Scherpenzeel treft ons de aardige wederopbouw van de gedeeltelijke verwoesting in 1940 en wordt halt gehouden voor het hotel “De Holevoet” (in mei 1940 wordt het hotel geheel verwoest en in 1941 heropend met nieuwbouw onder leiding van de dochter van de hotelhouder Hastrich, Dolly. Het heet dan de Witte Holevoet.- red.) waar wij volgens de voerman een kop koffie kunnen drinken. Groot is onze verrassing als wij in een serre niet alleen uitstekende koffie met dik gesmeerde boterhammen, waarop veel kaas, krijgen, maar ook een diep bord.met zulk een lekkere pap als wij in jaren niet hebben geproefd. Het onthaal blijkt uit te gaan van het evacuatiecomité en de eigenaar van het hotel.
Tous en ik kunnen nog een glas sherry krijgen (tegen betaling) en na oponthoud van een half uur vervolgen wij verkwikt onze tocht. Wij bemerken niets van vliegtuigen en komen klokslag 12 uur aan de coöperatieve meelfabriek te Woudenberg aan. Daar worden wij afgeladen en in de grote benedenruimte van de fabriek opnieuw onthaald, thans karnemelkse pap met brood en kaas, eveneens namens een evacuatiecomité. Wij treffen er mannen en een zuster van het Rode Kruis aan en vernemen dat wij kosteloos op transport naar Zeist kunnen worden gesteld, zodra een groepering van vluchtelingen mogelijk zal zijn, waarmee echter wel enige uren gemoeid is. Wij lopen wat heen en weer in en uit de fabriek, vluchten een paar maal naar binnen als er vliegers overkomen en worden eindelijk om drie uur opnieuw opgeladen. Tous en Helen komen in een overdekte wagen op gummiebanden, bij enige zeer oude en half zieke mensen en een mevrouw met een kindje van een paar weken, ik op een open wagen, leunend tegen een smal zijplankje, als haringen gepakt met mensen van allerlei slag, Madeleine en de twee jongens op een wagen waarop alle bagage was geladen en Wonne er naast en later voorop, op een fiets van de mevrouw met het kindje bij wie Tous in de wagen zit.
Nauwelijks zijn wij afgereden, of de stoet houdt stil bij een café waar drie oude vrouwtjes in deerniswekkende toestand door nonnen en een Rode Kruis broeder worden opgeladen (zij werden zojuist bediend).
De tocht gaat thans vlot omdat wij zo nu en dan in draf kunnen rijden, maar als wij de oplopende weg in de buurt van Pyramide over zijn, moeten wij geruimen tijd op de bagagewagen wachten.
Dan zijn wij eerder dan verwacht in Zeist, draaien de brede Slotlaan in, waar de grote winkels en de drukte van mensen ons verrast, en om vijf uur rijden wij het Zusterplein van de Hernhutters op.
Wij worden vol zorg uit onze wagens geholpen en geleid naar het geheel witte kerklokaal, dat als ontvangstzaal voor de vluchtelingen is ingericht. Ook hier weer wacht ons een ontvangst met
brood, kaas en soep. Er zijn reeds vele vluchtelingen binnen en er komen steeds nieuwe aan. Op het platvorm staat een lange tafel waar men wordt geregistreerd en waar men verneemt dat men
zich aan het gemeentehuis verder moet aanmelden. De kinderen zet ik bij onze bagage. Tous gaat uit om zich te oriënteren of wij bij Figi of Hermitage terecht zouden kunnen, en ik ga naar het
stadhuis om daar het nodige te doen. Tijdens onze afwezigheid ontmoeten de kinderen de oude mevrouw Meyer, die in goede gezondheid op een bakfiets naar een haar aanbevolen adres wordt
gebracht, terwijl ik bij terugkomst Mevrouw O`breen uit Oosterbeek even spreek. Zij weet helaas niet hoe het Mevrouw Ter Horst (Kate ter Horst, de “Engel van Arnhem”,. Woonde met haar man en kinderen in de pastorie van de Oude Kerk aan de Benedendorpsweg te Oosterbeek waar zij vele gewonde soldaten verzorgde.- red.)met de vijf kinders gegaan is.
Tous komt onverrichter zake terug daar alle hotels door Duitsers bezet zijn, en ik heb na inschrijving als “évacuee” op het stadhuis drie bij elkaar gelegen adressen in de Prof. Sproncklaan opgekregen. Het zijn families die zich vrijwillig tot het herbergen van evacuees aanmeldden.
Op het Zusterplein staan vele flinke jongens van de scholen te Zeist gereed om de aankomende mensen op all mogelijke wijze te helpen en zo worden wij met onze bagage op een bakfiets, door
een aardige jongen naar de Prof. Sproncklaan gebracht. Het is al donker als wij daar aankomen. Bij het eerste adres verschijnen twee jongens van een jaar of twaalf aan de deur: dus hier Theo
en Herman. Bij het tweede adres vernemen wij dat daar drie grote kinderen zijn (jongens): dus daar Wonne en Madeleine; bij het derde adres zijn geen kinderen en dat komt goed uit voor Tous,
Helen en mijzelf. De dekens en de eerste nodige behoeften worden over ons zevenen verdeeld, de rest zullen we morgen wel uitzoeken.
Ik zeg dat ik den jongen die ons hielp gaarne wat geven zou, maar hij antwoordt dat hij en de zijnen dit alles als liefdewerk doen; als u wat geven wil, Meneer, geef me dan een hand. Wat ik
van harte doe. Daar staan wij nu in drie groepen verdeeld, het uit-een-gaan van wat inniger da, ooit verbonden was, is als een scheiding in een vreemd land:.”Guayaquil”, flitst door mijn hoofd, mijn wonderlijk verblijf, nu bijna twintig jaar geleden, in Ecuadors hoofdstad,
Dag Herman, flink ben je geweest en gedienstig, zoals altijd. Dag Theodoor, vernuftig was je, jongen, en flink ook jij.
Dag Maleintje, zorgzaam beestenkind, dapper meisje; Dag Wonna ja verstandig was je, en rustig. Dag vier grote kinderen, een keerpunt in jullie leven is gekomen; houdt je flink, gedenk het Oude ten goede van het Nieuwe. En jij Helen, wat lief ben je geweest, zoals altijd, en zo “groot” ook voor jou is een keerpunt gekomen, maar je deel was nog zo gering in het Oude, waarvan je broertjes en zusjes al zo genoten; dat zullen wij allen steeds bedenken en vergoeden. Daar staan wij nu: alles verloren – maar behouden het leven, en goed en wel!
Moge ons dierbaar Vaderland nu spoedig bevrijd zijn, moge de oorlog nu gauw ten einde zijn – moge de nieuwe Vrede nu beter dan voorheen gevestigd worden en mogen de mensen bedenken hun aller schuld tot heil van beter toekomst.
22 Mei 1945
Op de 7 exemplaren ( Safe Ned. Hand. Mij te Zeist – ongebonden ) voor ons gezin, doe ik het volgende bijtypen;
Kinderen, dit geschrift is geschreven nog onder het Duitse juk en dat is de oorzaak waardoor hier en daar wel wat wordt weggelaten of minder sterk belicht, maar vooral verzwegen werd.
– en dat uit goede gronden – onze haat tegen het Duitse regime.
Ik wil niet zeggen, tegen elken Duitser individueel, neen, verblind ben ik niet – en-was niet “Onkel Eberhard” uit Stuttgart ook tijdens den oorlog, één mijner echte vrienden – maar toch
wel tegen het Duitse volk als één geheel, want dat volk heeft bij overweldigende meerderheid toegejuicht, zolang het “goed” ging, de schanddaden van het Rijk en een ieder die tot dat volk
behoorde staat als medeplichtige schuldig aan rechtsverkrachting, woordbreuk, bedrog, verwoesting, diefstal, plundering, mensenroof, marteling, doodslag en moord en dat alles op elk gebied,
overal en op de afschuwelijkste wijze! Kinderen, ons land is nu bevrijd : wat een Vreugde, maar ook-wat een ellende komt er bloot te liggen: onoverzichtelijk nog, maar in haar wezen reeds begrepen.
– Dit Herinneringsgeschrift behelst alleen “onze dagen van 17 September tot 6 October”; de ondergang van ons geliefd Huis met zijn gehele inventaris en onze vlucht.
Maar daarna brak de vreselijke winter 1944/45 aan terwijl de hongerperiode zich tot ver in het voorjaar uitstrekte en de Duitse terreur zich steeds vreselijker deed gelden en eindelijk het oprukken van de Geallieerde legers uit het Oosten naar het Westen (wie had dat ooit verwacht) nieuwe angsten veroorzaakte.
En al dien tijd door, leefde ik in spanning over wat wellicht uit de ruïnes van ons Huis nog zou zijn te redden in het bijzonder over den inhoud van de orgelkelder! Het werd een bange droom,
waarin ik, werkzame, tot machteloosheid gedoemd, geslagen in een hoek, het verloop der dingen zat af te wachten, plannen makend, die ikzelf bij verder doordenken telkens den bodem moest inslaan. En nu ik dit kleine naschrift schrijf is alle hoop vervlogen. Ik ben er zelf geweest, met speciale toestemming van het Militair Gezag; niets is er meer over, niets, want waar eens de orgelkelder was, is nu een gapende diepe kuil in puin, zand en leem, zelfs wanden en bodem zijn verdwenen. De hitte moet verschrikkelijk zijn geweest, wellicht vonden ook explosies plaats maar
zeker is er ook gestolen, voor of na den brand, want in de as- en puinlagen vindt men niets van de diep in de kelder geborgen objecten van zilver, van brons, van koper enz., noch enige restanten
van de vele zware gevulde kisten (zinkvoering) , lederen koffers ( sloten en beugels ) of van motoren en electrische apparaten enz. Ik heb ook geconstateerd, dat ons terrein en onze
bossen heel erg geleden hebben en dat het Hotel de Duno en alle huisjes op den Duno volkomen zijn verdwenen; alles veel erger dan, verondersteld; ook het Kasteel is een grote ruïne.
Weg, voor goed weg : mijn Werk-onder-handen met de prachtig geslaagde Grafieken en do zo minutieus bewerkte Toelichtingsbladen ( hopelijk is de geheel gerede “Inleiding” bij de Bank te
Arnhem gered, maar die “Inleiding” maakt een onafscheidelijk deel uit van de Grafieken en Toelichtingsbladen ) weg ook mijn aansluitende Bibliotheek met de bronnen-registers ; weg, mijn
geliefde muziekpartituren, waarvan vele met analyserende notities ( het beetje “eigen muziek” is – voor mij – hopelijk bij de Bank gered ), mijn souvenirs uit mijn jeugd, mijn familiestukken,
portretten, kiekjes enz. en al mijn foto’s, albums en beschrijvingen van mijn grote reizen ( een boek met notities is hopelijk bij de Bank gered ), mijn gehele archief trouwens waarin zeer vele papieren van belang op zakelijk gebied en dat van familieaangelegenheden; weg ook, de zo interessante kinderfilms, het filmopname- en projectie apparaat ( de kinderalbums
die mamma zo getrouw en prachtig voor elk kind bijhield zijn hopelijk gered bij de Bank, evenals een fotoalbum van het Jagershuis en van Wahlhalde ), Weg – weg, al dat onvervangbare : niets
is meer op te slaan, elk verband met het verleden is verbroken. En te denken dat het grootste deel wellicht niet eens is verbrand, maar weggehaald in de mooie kisten, koffers en valiezen en
nu ergens misschien nog achterhaald zou kunnen worden. En nu heb ik nog niet eens gesproken van het Orgel, de Vleugel, de Radio -en gramofooninstallatie ( met automatische platenwisselaar en versterker ), niet eens van Triptiek, Bronzen, Ivoren en Barnsteen-collectie, van al onze andere Boeken, van ons prachtig zilver en kristal enz. enz, de garderobes en de linnenkasten
noem ik maar even tussen haakjes, evenals auto, tien fietsen, speelgoed, terwijl ik de overige inventaris niet eens memoreer, zelfs de weelde van de Perzischg tapijten en kleedjes niet) .
Ja, ons land is bevrijd : wat een Vreugde, maar ook wat een ellende komt nu bloot te liggen. Stellig, ons Gezin is behouden, wij zijn door de verschrikkingen van de 5 jaren heen gekomen, maar, voor mij persoonlijk is het alsof ik nog leef rond het leven dat uit mij is genomen.
15 november 1946
Twee volle jaren – op de datum af – na het tot stand komen van dit geschrift, wil ik nog volgende regel daar aan toevoegen alvorens ik de 7 exemplaren doe inbinden.
Reeds 22 Mei ’45 vlak na mijn bezoek, aan Doorwerth kort na de Bevrijding, schreef ik een naschrift: de vreugde over de Bevrijding, getemperd door de ellende in het land, werd weggevaagd
door mijn persoonlijke ellende. Het was alsof ik geheel ten onder zou gaan en alleen het vrije en ongeschonden Zwitserland, dat mij mijn gehele leven lang zo had aangetrokken, uitkomst kon brengen. Ik werkte een avontuurlijke opzet uit en volvoerde die. Ik vertrok Maandagochtend 18 Juni in een ziekenwagentje achter een tandem met een Rode-Kruis “broeder” en een echte
Rode-Kruiszuster. Paspoorten, visa, reisgeld, inreisvergunning in Zwitserland, niets bestond, maar mijn “internationale papieren” waren prachtig en na een voorspoedige reis, grotendeels
zelfs per trein, mede mogelijk door buitengewone hulpverlening door de Amerikaanse troepen, stonden wij reeds Zaterdagnacht van 23 op 24 Juni voor de Zwitserse grenzen bij Bazel. Het
duurde tot Dinsdagochtend de 26 ste, alvorens ik werd toegelaten.
En toen lag het Paradijs open!
– Mijn opzet, tocht en toelating beschreef ik in een afzonderlijk relaas en mijn herinneringen aan mijn verblijf in Zwitserland zijn vastgelegd in afzonderlijke notities. Hier memoreer ik alleen dat ik in het prachtige Sanatorium ” les Rives de Prangins” bij Nyon, aan het Meer van Genève (het betrof een psychiatrisch verblijf voor de welgestelden, waar men een behandeling kreeg en leek te logeren in een luxe hotel- red.), weldra goed bijkwam en verder veel herstel vond te Spiez aan het Meer van Thun, dat van 11 Nov. `45 tot 14 Maart `46 Mamma en Helen overkwamen en wij een rustige winter doorbrachten in een modem verbouwd chalet te Gunten aan het meer, dat ik daarna naar Spiez terugkeerde, als gast bij een lieve doktersfamilie, dat Mamma mij eindelijk 9 Oct, “kwam halen” en wij samen een prettige veertien dagen in Zwitserland genoten en op de 23 ste October naar Nederland terugvlogen. Onze plannen om met ons hele gezin in. Zwitserland te gaan wonen konden niet in vervulling gaan, ten gevolge van de rigoureuze deviezenpolitiek in ons land; zelfs voor mij persoonlijk was alleen nog maar aan geld te komen door dat van Zwitserse vrienden te lenen – en dat is iets waarvoor ik zelf, voor ogen de onoverzichtelijke situatie en de strenge verbodsbepalingen, grenzen moest stellen.
Zo ben ik na ruim 16 maanden ononderbroken afwezigheid weder in het land terug. Hoe de toestand zich ontwikkeld had, hoe onze geldpositie geworden is, in het algemeen, zowel als t.o. van de brandend- en schadekwesties als van een verblijf in Zwitserland, heb ik eveneens in afzonderlijke notities gememoreerd.
Hier wil ik alleen vermelden: de bevrijding een wrede ontgoocheling! Eten genoeg (ofschoon veel ontbreekt, hapert-en duur is ten gevolge van een eigenaardige uitvoerpolitiek), verkeerswezen en openbare diensten op redelijke wijze in voorlopig herstel; maar de wederopbouw- is een grote ellende: geen materialen, geen mensen, geen geld, daarbij gemis aan kennis van zaken, gebrekkige oriëntering, bureaucratie en corruptie. Daarbij ook een fantastische geldpolitiek en onoverzichtelijke en helaas onbetrouwbare buitenlandse politiek en een groot fiasco met Indie. Waar gaat het
heen met ons land ?
Ons particuliere leven is een schaduw van ons vroeger bestaan en nergens bestaat voor ons Recht en Herstel. Wij maken van de Socrateslaan wat ervan te maken is ; ik heb zelfs een uitstekend gereviseerde Steinway vleugel kunnen kopen, maar de druk en de omstandigheden en het onrecht ten opzichte van ons tegenwoordig leven en herstel is – zeker voor mijzelf – niet te dragen.
Ik wil naar Zwitserland – ik wil mijn gehele gezin meenemen- daar liggen voor ons mogelijkheden om, zij het gebonden aan geldlimieten, een waardig bestaan te lijden te midden van
vrijheid en schoonheid.
Wat nu staat te gebeuren is niet te voorspellen. Zeker is, dat ik naast onze noden, als van alles beroofde oorlogsslachtoffers, geldelijk buitengewoon zwaar zal worden getroffen
door belastingen, door een heffing-ineens en door onredelijke opvattingen bij het regelen van de schadevergoedingen die de Staat heeft te betalen en door de onmogelijkheid voor de Molestmaatschappijen de verzekerde bedragen ten volle of voor een bevredigend percentage uit te keren.
Onder alles een streep en het land uit; liever eenvoudig, klein, maar rustig en ongestoord elders te leven, dan de eeuwige ergernissen. Hier als het kon in Zwitserland – nu of
later. Dat is mijn streven : een nieuw Hoofdstuk in mijn leven – hoe lang nog – en hiermede eindigt dit Geschrift.
N.B.
Ik voeg hierbij in de “portefeuille” achterin; enige foto’s en verschillende bijkomstige papieren, waaronder:
Een relaas omtrent de Bezitting “Het Jagershuis” en de Inventaris.
Daarna wijdt Driessen nog menig blad aan gedachten die hij heeft over het land en de toekomst. Daaronder een “Memorandum” waarin hij de oorlog nog een keer analyseert en een geschrift “Een volk een strijd!” waarin hij vooral aandacht vraagt voor een schadeloosstelling voor hen die bezittingen kwijtraakten. Volgt, “Een wil een weg” en “Herstel en wederopbouw” in welke notitie hij wederom de schadeloosstelling aan de orde stelt.
Hij eindigt zijn geschriften met een ondertekening en zijn adres te Zeist waar hij dan woont.
Th. H, Driessen
t.t, Zeist – Socrateslaan 9
eind Mei 1945
In een uitgebreide opsomming van bezittingen die bij de verwoesting van het Jagershuis verloren gingen tracht hij grond te geven aan zijn klacht dat hij m.b.t schadeloosstelling uiterst onfatsoenlijk werd behandeld.
De opsomming geeft een goed beeld van de luxe waarin het gezin Driessen jarenlang in het Jagershuis woonden.
Ver na de oorlog, in 2011, schreef zijn jongste dochter, Helen, een artikel waarin ze aangaf dat van schadeloosstelling nimmer iets is gekomen. Het verschijnt op de site van het Holocaust Art Restitution Project. Van alle door haar vader geïnventariseerde bezittingen heeft zij slechts een Meissen schotel die haar moeder ooit meegaf aan een kennis om een stuk taart op te vervoeren. Van alle andere bezittingen kwam nimmer iets bij de familie terug. Haar relaas geeft een goed beeld van de weelde waarin zij opgroeide in het Jagershuis., maar laat ook zien dat na de strijd om restitutie van gestolen bezittingen van haar vader en later haar oudere zusters zij die rol in de familie op zich genomen heeft. Vanuit Caracas, Venezuela, waar ze woont, schrijft ze:
” With so many terrible things happening in the world, does it make any sense to write about other terrible things that happened more than 60 years ago? A small incident in my life convinced me that it does. Waiting in a line to receive my drivers’ license in one of Venezuela´s public offices, which, since the Revolution, are organized according to Cuban, communist rules, and listening to the commanding voice of one of its officers, suddenly I found myself back in my country of birth, Holland, then occupied by German military forces…. Fascism, I realized, under whatever name it goes, never changes and if we don´t denounce it in time, it will always pop up again in some part of the world.
I was born 2 years before the war. My father was the owner of a then very well-known chocolate factory, called Driessen. Besides being a successful businessman, he also was an intellectual, a lover of art, literature and music. He bought a small hunting lodge, the “Jagershuis”, in the woods overlooking the river Rhine in Doorwerth, near Arnhem, and transformed it into an enormous villa.Poets, writers, painters and musicians were our constant visitors. Jean-Paul Sartre and his wife Simone de Beauvoir were often our guests. Besides his Steinway piano, he had a medieval pipe organ installed which he often played for a selected public and which was connected to bells in one of the towers of the house, so that on Sundays, public from the outside could come and listen as well. He had an art collection which was so important, that it was under the protection of the Dutch Government. Even the smallest object in our house was chosen because of its esthetic beauty. As a child I remember playing among objets d’art of enormous value. On the few photographs that still exist, I recognize my usual playground of expensive Persian tapestries, ivory statues, beautiful elaborate lamps, chairs, poufs…..I even had my own miniature set of Meissen china from which I ate and drank while the others enjoyed their grown up version of it. In a very modern concept of nature, the trees and vegetation in my father´s woods were kept without any human interference: he had several gardeners tending to them, but he never altered the course of nature. On the whole, between drivers, gardeners, nurses, ladies for laundry and ironing, cleaning and cooking, we had a constant staff of 13 people in and around the house.
Then Germany declared war on Holland and everything changed. The Jagershuis, because of its important strategic position, became in September 1944 a centre of intense combat. In my father’s diaries which were recently rediscovered by the Dutch State Archives, we get an exact picture of how Allies and Germans fought around our house. The movie “One Bridge Too Far” was based on these facts. In the end, the Allies pulled back to one side of the Rhine, while we were on the other side. Germans took over our house. First they arrived in small groups, some Nazi officers lived with us and then came the troops and our house became a barrack, being constantly attacked by the Allies. One of the Nazi officers was an art lover and often stood looking approvingly in front of one of my father´s most treasured works of art: a triptych; “Purificatio Mariae,” by Marco d´Oggiono, a pupil of Leonardo da Vinci, which my father had acquired after months of negotiations from an art gallery in Florence, Italy.
One day we were ordered to leave the house immediately, without taking anything with us. The Ortskommandant who was currently living in the house, told us that according to their espionage service, the house would be bombed flat by the Allies. We left with a wooden cart and nothing else and we stayed that night in our neighbors’ cellar. The next morning my father walked back to the house and to his enormous dismay saw how three big trucks were being loaded with all of our possessions and then departed, supposedly in the direction of Germany. The next day the Allies bombed our house with phosphor bombs and the only thing that reminded us of it, was an enormous hole in the ground.
After having spent several more nights in the cellar, my parents, 5 children and a dachshund on a cart, left and walked for three days to Utrecht, where we found a temporary home and where we spent the famous “winter of hunger”, living on a diet of tulip bulbs with which the Germans sustained the Dutch population.
After the war, and until his death, my father claimed and searched for his possessions. Unfortunately, these being protected by the Dutch Government, he never had them insured and so there does not exist a detailed description of them. His belief that they had arrived safely in Germany was strengthened after the war by the fact that he and my mother, in a hotel in Basel, recognized a Persian tapestry that had belonged to the Jagershuis. Not only was the pattern familiar, but my mother also recognized one of its corners which, regardless of the heavy object that she would put on it, would always flap up…..
For a long time my older sisters continued my father´s search but not being familiar with the complicated world of lost art, their search was not done in a professional way and at the end they gave up. They did however concentrate on one particular work of art, the Marco d´Óggiono tryptic, because, in my father´s factory, they were so lucky as to find its photocopy so that it was easy to recognize..
Now it is up to me, the youngest of the family, who, probably due to a very similar political situation in the country I chose to live in, Venezuela, has taken up the battle with renewed forces. I have many questions. Why are all ways of finding our possessions so full of hindrances and difficulties? Why does not there exist one general database where all stolen works of art are registered? How come there is so much resistance to assist people in recovering their legitimate property? Why is there only this blog dealing with the subject? Why should I live in a difficult financial position without any need? How sad that it is so much easier to find a stolen car than an important work like the Marco d´Oggiono!
Here I sit with, in front of me, the only object remaining from all my father´s possessions: a Meissen plate, that was given by my mother to a friend to take a piece of cake home…… “
Helen Driessen, Caracas 2011
De strijd van de familie om haar recht te halen wordt pregnant duidelijk in de bijlage Relaas staat van zaken waarin Theo Driessen een opsomming geeft van bezittingen die in het Jagershuis zich bevonden toen men het verliet. Door plundering en verwoesting wordt door Driessen afgezien van een groot aantal bezittingen daar hij zich in de teloorgang moet en wil schikken. In de beschrijving wordt echter duidelijk hoezeer de vele oorlogsslachtoffers moesten strijden voor teruggave van hun bezittingen of een vergoeding hiervan. 70 jaar nadien is er nog steeds veel onrecht recht te zetten.
Relaas staat van zaken- 1 februari 1945.
Als inleiding citeer ik uit enige korte berichten, die ik eerder met ander doel opstelde het volgende:
Voor het oprukken van de Geallieerden uit België was door een ieder Doorwerth als één van de meest veilige plekjes in Nederland beschouwd. Weldra achter ontstond ongerustheid over de lijn: Nijmegen-Arnhem-IJsellinie, maar zij die het weten konden achtten de Duitsche troepen niet meer bij machte in ons land eenigen weerstand van belang te bieden. De gang van zaken ontwikkelde zich met onverwachte snelheid en op 17 September 1944 en volgende dagen de- groote luchtlandingen in de omgeving van Arnhem plaats.
Direct na de eerste luchtlanding vertoonden zich Duitsche troepen bij het Jagershuis.
Het zg. “Jagershuis” is een groote bezitting, gelegen op den beboschten heuvelrand langs den Rijn, dicht bij het Kasteel Doorwerth (halverwege Oosterbeek-Heelsum,
Gemeente Renkum). Het huis was een door mijzelf gebouwd vierdeelig complex van bijzondere bouworde en bevatte een groot ingebouwd pijporgel en vele objecten van kunst en wetenschap. Het stond onder kunstbescherming van den Nederlandschen
Staat (Nr. 7619) en was verzekerd voor een courante
waarde van f 255.000,- zoowel tegen brand- als tegen molestschade.
Drie dagen lang doorstonden wij in ons huis groote verschrikkingen, toen werd het op Zaterdag 23 September tot een Duitsche vesting gemaakt: 200 soldaten met een tank
en kanonnen voor het huis en op de weide. ’s Avonds wordt het huis betrokken door een Hauptmann met officieren en manschappen. Wij moesten binnen 10 minuten weg zijn maar mochten den volgenden ochtend komen halen wat wij wilden;
alles zou worden ontzien. Wij liepen in het donker en onder nabij granaatvuur den
berg op naar onze 1,5 km. verder wonende buren en namen alleen een klein koffertje met geld, documenten en papieren
mee, alsmede dekens en het direct noodzakelijke.
Den volgenden ochtend vroeg konden wij bij het Jagershuis komen. Daar heerschte een verbijsterend toestand: overal lagen verbrijzelde ruiten en in alle vertrekken sliepen of lagen soldaten en anderen aten onze voorraden op. Onze met toestemming van den Hauptmann gereed gezette vluchtkoffers waren gestolen; al onze jassen, mantels en schoenen waren verdwenen; onze kleer-, linnen-, en dekenkasten
waren geplunderd; onze voorraad zeep, toiletartikelen enz. was weg; al het beddengoed was door en uit het huis gesleept en vele Perzische kleedjes waren doorgesneden t.b. van afsluiting van vensters. Beklag hielp niets.
Wij laadden een kinderkarret je op en droegen wat wij konden:
bij elkaar enige overgebleven dames- en kinderkleeren, een heerenpak, en wat voedingsmiddelen. Toon wij weer terugkwamen had het huis door granaattreffers van buiten en van binnen ernstige schade gekregen. Alle kasten en bergplaatsen waren-en werden nu onder onze oogen systematisch leeg gehaald: onze auto, onze fietsen, het restant van onze kleeren, linnengoed, dekens, enz., onze prachtige
weck, onze conserven, onze boter, suiker en nog zooveel meer: alles verdween! Maar het huisraad was nog aanwezig.
Verdere toegang tót het huis en omgeving werd ons ten strengste ontzegd.
Op Maandag 2 October ging het Jagershuis, nadat het geheel gehavend en allengs gedeeltelijk verwoest was, in vlammen op. Het gehele complex is tot aan den grond toe afgebrand en alleen de hooge schoorsteen van de centrale verwarming bleef overeind staan. Van 23 Sept. tot 3 Oct. bewoonden wij met de buren waarheen
wij waren gevlucht het sousterrain en den kelder van hun huis.
Al dien tijd was de toestand er afschuwelijk; het huis lag in de vuurlinie, had licht noch water (dit moest uit een regenput bij een verlaten huis worden gehaald en gekookt) en werd herhaaldelijk door granaten getroffen.
Toen hét Jagershuis ons niet meer bond, vluchtten wij verder, opnieuw achterlatend wat wij niet konden dragen. Later bleek ook dat te zijn verdwenen. Wij hadden nu feitelijk niets meer over.
Onze vlucht was vol nieuwe verschrikkingen, maar wij kwamen met ons zevenen op 6 October behouden te Zeist aan als van alles beroofde vluchtelingen die elken “achtergrond”‘ missen, in tegenstelling met “evacue’s” die altijd wat konden meenemen of anderen die later uit hun verlaten huis weder wat konden redden.
Het ergste is het verlies van ons prachtige huis met zijn bijzondere Inventaris en misschien ook de kern van Mijn WETENSCHAPPELIJK GEOLOGISCH EN BIOLOGISCH WERK van vele jaren, dat ik voor zoover dagelijks noodig, had opgeborgen in mijn ARCHIEF in de ondergrondsche ruimte van mijn ORGEL (voor zoover niet, ligt het gereed in een Banksafe) .
Bij alles wat wij hebben doorstaan verkeer ik daarover in constante angst en leid ik, gerukt uit mijn werk, muziek en beheersactiviteit, te Zeist een leven als in een
gevangenis.
Voor de vele bijzonderheden verwerkt tot een aaneensluitend overzicht, refereer ik aan mijn HERINNERINGSGESCHRIFT, gedateerd Zeist 15 November 1944. Dat geschrift, getiteld “Onze Dagen van 17 September tot 6 October 1944”, opgemaakt
voor gezin, familieleden en vrienden, heb ik eenvoudig gebonden, reeds aan enkelen ter hand gesteld (doen stellen) . De zeven exemplaren voor ons gezin, borg ik
voorloopig (met stencils) in de safe van de Nederlandsche Handel Maatschappij te Zeist, met het oog die later fraai te doen binden. Dit Relaas maakt als het ware een onderdeel van het Herinneringsgeschrift uit.
Uit het voorafgaande blijkt dat er alleen een kans bestaat dat de inhoud van bijzonder gunstig gelegen bergplaatsen voor algehele verwoesting gespaard bleef. Het is echter
zeer wel mogelijk dat er niets gespaard bleef (gebruik van fosfor), of dat wat gespaard bleef, later werd of wordt verwoest.
Hier volgen eerst gegevens omtrent bedoelde bergplaatsen zelf en dan die omtrent den inhoud:
1. ORGELKELDER (wel afgekort met O.K.) is de groote ondergrondsche ruimte onder het verlaagde gedeelte van de zaal waarop het orgel gebouwd was- er bevinden zich de motorkamer, de windbuizen, enz. De overgroote ruimte bleef vrij en daar is op rekken
in passende kisten en op en onder de wandtafel, los en in koffers en valiezen mijn archief ondergebracht. De kelder is een zware constructie met dubbele wanden, en looden mantel en van binnen met eterniet bekleed (een en ander i.v.m. den orgelbouw); hij is toegankelijk vanuit een nis in de zaal, door een practisch gecamoufleerd luik. Wanneer door brand of explosies de kelder niet is opengelegd,
of bij graafwerk niet werd ontdekt, zal de inhoud wel niet geschonden zijn.
2. ZWARTE KIST
is een archiefkist, zwart gebeitst en geplaatst onder de wandtafel in de Orgel Kelder, (Zie overigens O.K.).
3 . ZAALKISTEN I EN II
zijn speciaal gemaakte zware eiken kisten, met zink gevoerd. Zij zijn op elkaar geplaatst in een houten “keldertje” onder de vloer van de zaal, bij het verlaagde gedeelte. Het keldertje is afgedekt met asbestplaten en gecamoufleerd door een tapijt en daaronder gelegd viltpapier. Wanneer door brand of explosies de vloer in de zaal,
die op steenen grondslag rust, niet is opengelegd, of het keldertje niet vanuit de nabijgelegen Orgel Kelder ontdekt werd, zal de inhoud van de Zaalkisten wel niet
zeer geschonden zijn.
4. SPECIALE KIST
is een groote zware kist met zink omkleed, voorzien van opschrift in Nederlandsch, Duitsch en Engelsch, en ca 1 Meter diep ingegraven achter de Kinderafdeeling
van het huis, op het plaatsje bij de waschkeuken (den tuinman Dirk van Grol bekend).
Wanneer door explosies of graafwerk het plaatsje niet is omgewoeld, dan zal de inhoud van de Speciale Kist wel behouden zijn.
5. KOFFERTJE 14
is een zwaar leeren valies (aldus genummerd), het z.g. “documenten koffertje” van mijn reizen. Het is geplaatst in de Orgel Kelder (Zie overigens aldaar).
6. KOFFERTJE 15
i s een licht valiesje (aldus genummerd, wellicht is het nummer niet meer te zien) , het z .g . “zilverkoffertje ” van Saig.
Het is geplaatst in de Orgel Kelder (Zie overigens aldaar)
7. KOFFERTJE W
is een licht valies (met kaart W gemerkt). Het is geplaatst in de Orgel Kelder (Zie overigens aldaar).
8. BUSSEN G
zijn drie lange breede dubbelwandige zinken bussen (met G gemerkt). Zij zijn geplaatst tusschen de vaste windbuizen in de Orgel Kelder (Zie overigens aldaar).
9. KOFFERTJE B
is een licht valiesje gedeponeerd in de Safe van de Nederlandsche Handel Maatschappij te Arnhem, Reçue 81359 van 10.2.44: bij papieren te Zeist (Zie hieronder). Wanneer de Safe gespaard is , zal dit koffertje stellig behouden zijn.
10. BRUINE TASCH (22)
is een groote zware leeren tasch gedeponeerd in de Safe van de Nederlandsohe Handel Maatschappij te Arnhem. Reçue 81360 van 19.2,44: bij papieren te Zeist
(Zie hieronder). Wanneer de Safe gespaard is, zal deze tasch stellig behouden zijn.
11. VLUCHTKOFFERS
zijn kleine en een groot valies inhoudende allereerst noodige kleeren en toiletartikelen (de kinderen hadden rugzakken klaarstaan). Zij zijn reeds in de eerste nacht bij de plundering van ons huis (ondanks da verzekering van den Hauptmann gestolen en blijven in dit Relaas dus verder buiten beschouwing).
12. KLEIN KOFFERTJE BIJ-DE-HAND
is een stevig klein leeren koffertje, steeds bij de hand gehouden om bij vlucht documenten te kunnen borgen die niet op zak zouden kunnen worden gestoken.
In het Jagershuis paste ik, onder gebruikmaking van BOVENGENOEMDE 12 BERGPLAATSEN en van mijn WERKBUREAU
en mijn TEEKENBUREAU ), beide in de Zaal, van mijn BERGBUREAU in het bureaukamertje alsmede van de BOEKENKAST ) en de PLATENKAST ), beide in het BUREAUKAMERTJE en van OUDE KOFFERS boven de GARAGE,
een uitgebreid SYSTEEM VAN BERGING van DOCUMENTEN, PAPIEREN
en CORRESPONDENTIES toe. Ik liet daarbij reeds eenige “jaren en in het bijzonder sinds Januari 1944 weloverwogen veiligheidsmaatregelen aansluiten.
Ik refereer ten deze aan de betreffende NOTITIES waarvan zich een serie exemplaren bevindt in een enveloppe bij mijn papieren te Zeist.
Die NOTITIES bestaan uit twee inleidende stukken (gemerkt rood I en rood II) en een recapitulatie (gemerkt rood III), verder uit duplo’s van specificaties, reçus en verklaringen ter zake.
Stuk I en stuk III zijn door de gebeurtenissen van geen practisch belang meer.
STUK II wordt hier gedeeltelijk gememoreerd, omdat daarin het gevolgde principe is vastgelegd, juist waar dat nu van practisch belang is geworden. Ik citeer:
I – Het gaat in de eerste plaats om veiligstelling van Eigendomsbewijzen, Brand- en Molest Polissen, Hypotheken, Effecten, Bankbescheiden van Deponering en om enige bijzondere documenten betreffende Jagersbuis, Wahlhalde en
de Stichting Doorwerth, Exadé, Verhouding A.G.Driessen- Th. H. Driessen, i.z . Exadé, alsmede om mijn onderhande zijnde “Werk” enz.
II – Alle Origineele Eigendomsbewijzen, Polissen en Hypotheken zijn ondergebracht bij de Bankrelaties:
de documenten van Exadé in haar eigen safeloket bij de Ned. Handel Mij. Agentschap Rotterdam;
de documenten van Th. H. Driessen in Open-Bewaargeving bij de Ned. Handel Mij. Agentschap Arnhem,
III – Alle 0rgineele Effecten zijn eveneens ondergebracht bij de Bankrelaties, Mantels en Bladen gesplitst over Hoofd- en Bijkantoren:
De Stukken van Exadé in Open-Bewaargeving bij de Ned. Handel Mij. Agentschap Rotterdam
de Stukken van Th. H. Driessen in Open-Bewaargaving bij de Ned. Handel Mij. Agentschap Arnhem en Amsterdamsche Bank, Bijbank Rotterdam.
IV a -Van alle documenten onder II bedoeld zijn notariële of op andere wijze Officiële Afschriften afgegeven.
Van den inhoud van het safeloket van Exadé is door A. C. Driessen een specificatie in triplo opgemaakt en van de Open-Bewaargeving Th. H. Driessen is door de Bank een
Bewijs van Deponeering in duplo afgegeven.
b – Van alle stukken onder III bedoeld is door de betreffende Bank de gebruikelijke administratieve bankstaat ingeleverd en een (categorisch) gespecificeerd “Gewaar–
merkt Afschrift, onder vermelding van nummers” en berging in triplo afgegeven,
c – In de Speciale Kist zijn geborgen:
1° – De Officiële Afschriften onder a bedoeld,
2°- een van de exemplaren van de gespecificeerde gewaarmerkte Afschriften onder b bedoeld
d – In de Administratie Th. H. Driessen en A. C. Driessen bevinden zich de (origineele) gebruikelijke administratieve bankstaten onder b bedoeld.
Onder Th. H,]. Driessen en A. C. Driessen bevinden zich de andere exemplaren onder b (en c, 2°) bedoeld te weten onder Th. H. Driessen één exemplaar, Exadé, en twee
exemplarenbetr. hemzelf en onder A. C. Driessen, één exemplaar betref., Exadé.
Onder Th. H. Driessen en A. C. Driessen berusten ook een exemplaar van de Specificatie van den inhoud van het safeloket onder a bedoeld (onder Th. H. Driessen 2 stuks).
Onder Th. H. Driessen berusten de twee exemplaren van het Bewijs van Deponeering onder a bedoeld.
V – Gemaakt is een Categorisch Overzicht, bestaande uit van I tot en met VI genummerde, groote bladen, waaróp de voornaamste Vermogens Objecten van Exadé en van Th. H. Driessen voorkomen, categorisch ingedeeld onder de nummers I tot en
met 43. Deze cijfers correspondeeren met de betreffende stukken. Het Overzicht vermeldt verscheiden gegevens en plaats van berging en bevat geen Objecten van secondair belang, noch voorwerpen en van, inventaris enz.
Het Origineele Categorisch Overzicht berust onder Th. H. Driessen; een extract komt voor op elke map waarin de documenten geborgen in de Speciale Kist zich bevinden;
gelijke, maar afzonderlijk (los) gehouden extracten (mapjes
“Financiële Gegevens) berusten nog bij Th. H. Driessen en A. C. Driessen,
VI – De Documenten onder I bedoeld voorzoover niet onder de punten II tot en met V hierboven met name aangegeven, zijn op andere wijze geborgen.
N.B.: dan volgt op het origineel een nadere specificatie welke ik in dit Relaas hiermede verduidelijk, dat ik hierboven reeds de 12 bergplaatsen, welker inhoud vermoedelijk geheel of gedeeltelijk gered is, beschreef en dat ik hieronder de belangrijkste objecten, die daar werden geborgen, categorisch noem.
Voorop stel ik dat ik hier niet treed in een opsomming van hetgeen definitief als verloren moet worden beschouwd, zooals mijn machtig Orgel, mijn Steinway-vleugel, onze zoo beschaafd klinkende automatische Grammofooninstallatie, onze groote Triptiek van Marco d’Oggione, onze Perzen en Bronzen en zoovele dierbare voorwerpen die nergens geborgen konden worden. Ik memoreer terloops de hooge luusters met albast schalen en paneelen op den achtergrond, naast het orgel, de enorme staande zaallamp met de kap uit een zijden Chineeschen vlag, de tot in de details zelf ontworpen meubels in de eetkamer, de draak aan de wand, de
groote staande oud-hollandsche klok, (en op het gebied van het huishouden, onze gehele garderobe en volledige linnenkasten, onze zeer moderne keukeninrichting, onze serviezen en ons kristal, en de kinderen zullen zeggen:
vergeet zooveel van ons geliefd speelgoed en het sloydlokaal – met de groote maquette van het Jagershuis -niet) ; verder onze bibliotheek met de veele standaardwerken op het gebied van muziek, bouwkunst, philosofie, biologie en geologie, de groote ”encyclopedie” en vele vak- en leerboeken, benevens talrijke andere boeken van hooge litteraire waarde.
Ik noem hier uit practische overweging alleen datgene wat zich in een van de genoemde 12 bergplaatsen zal bevinden
wanneer die niet geschonden zijn:
a. WERK,
De kern wordt gevormd door uitgebreide historische geologische voorstellingen: de groote “G E O – B I O – G r a f i e k e n”, met zeer gedetailleerde” Toelichtings – Bladen” , die afzonderlijk bij (naast ) elke Grafiek kunnen worden gelegd. De Grafieken en de Toelichtings- Bladen vormen het eigenlijke “WERK”, zij
worden voorafgegaan door een inleidend Woord met Tabellen dat is uitgegroeid tot een zelfstandig deel in boekvorm, waarin tot een philosofisch doordacht wereldbeeld wordt gekomen. Toegevoegd was een uitgebreid AANVULLEND OVERZICHT van GESTEENTEN, PLANTEN en DIEREN. Het geheel noemde ik “WERELD-WORDINGS-BEEED in WOORD, TABELLEN EN GRAFIEKEN”
Het geheel is gereed op het aanbrengen van enkele aanvullingen na en het maken van eenige correcties in de Grafieken. Ik hield derhalve de Grafieken en Toelichtings- bladen steeds bij de hand; van het boekdeel deponeerde ik een exemplaar dat tot 31-12- `43 bij was, in de Safe van de Ned. Handel Mij. te Arnhem, en een dito doorslag in de Speciale Kist, terwijl ik het origineel eveneens steeds bij de handhield, in verband met mijn constant doorwerken aan het toegevoegde Aanvullend Overzicht. Een uitvoerig BRONNEN-REGISTER was geheel a jour.
Daarnaast werkte ik nog aan de groote aansluitende grafieken, die ik mij voorstelde dat later zouden verschijnen en die de Alpen, de Middellandsche Zee en de Historische Tijd behandelen.
Voor verlaten van het Jagershuis borg ik alles in de Orgel Kelder; waar ik het boekdeel (met aanvullingen en correcties na 31-12- `43) in koffertje W legde en de grafieken in de Bussen sloot;
de onderhande zijnde Toelichtingsbladen bleven door hun omvang “los”-tusschen de triplex- kleppen liggen, waarnaast het BRONNEN-REGISTER; beide in de O.K. opgesteld.
Ten opzichte van de aanvullingen en correcties in het boekdeel verwijs ik naar het exemplaar in koffertje W, ten opzichte van die in de Grafieken naar de speciale
map t.z. in dat koffertje en de potlood notities op de Grafieken zelf; veranderingen op de Toelichtingsbladen zijn terplaatse aangebracht. Overigens had ik nog in bewerking
een “Aanvullend Overzicht” dat bij het Geheel kon worden gebruikt door degenen die zich op het gebied van Dieren, Planten en Gesteenten willen oriënteren, zonder afzonderlijk leerboeken of onsamenhangende gegevens te moeten opslaan.
Litteratuur: zie Bibliotheek (alle mij niet toebehoorende boeken waren geretourneerd) en BRONNEN-REGISTER,
b. MUZIEK.
Zie Bibliotheek. Eenige partituren borg ik in de Orgel Kelder.
Eigen muziek: gereed werk, in Zaalkist II en koffertje B;
Lessen Lauber an Pijper in kast in klep Teekenbureau.
c. BOUW ONTWERPEN.
Jagershuis en Wahlhalde: Archief Orgel Kelder.
Diverse ontwerpen: klep Teekenbureau.
d. JAGERSHUIS. Album: Bruin Tasch
Eigendomsbewijzen: origineele Safe Ned. Handel Mij. Arnhem, afschriften Speciale Kist.
Kadastrale Gcgevens enz. : Safe Ned. Handel Mij. Arnhem
Verzekeringspolissen: origineel Safe Ned .Handel Mij. Arnhem, afschriften Speciale Kist.
Balastingen, Administratie: zie aldaar.
e. WAHLHALDE
doos met foto’s : Bruine Tasch
Afgedane zaak, tenzij door de ontwikkeling der gebeurtenissen nog eens mijn rechten-zouden herleven.
Extract van de geheele positie: koffertje 14.
Verdere details: Zaalkist II.
f. KINDER ALBUMS,
5 plus 1 volledig in Bruine Tasch.
g. KINDER FILMS
bleven achter in de trommels in de keuken-kelder, waar zij ten behoeve van de houdbaarheid de beste berging vonden.
Het projectietoestel in motorkamer Orgel Kelder.
N.B, Het opnametoestel bleef achter in Tous’ bureau,
h. KINDER FOTONEGATIEVEN
eenige in zwarte kist, de meeste bleven achter in Tous’ bureau.
i. KINDER SOUVENIRS
Sierkist D-L in zwarte kist.
N.B. Het passende siertafeltje bleef in de zaal achter.
j. FAMILIE PORTRETTEN.
Dé voornaamste in zwartekist.
N.B. Vele andere bleven achter in de plaatenkast.
k. FAMILIE PAPIEREN
gewone correspondentie in bergbureau
bijzondere correspondentie in ZAALKIST II
Geschrift Fam. Driessen in Zaalkist II
Stamboom van Oldenbarneveld genaamd Witte Tullingh bleef achter in Tous’ bureau
andere categorieën: Zie elders.
l. REIS SOUVENIRS
groote reis 1925: -Speciale Kist en Bruine Tasch
Vesuvius: Zwarte Kist
groote algemeene collectie bleef achter in platenkast.
bepaalde voorwerpen: Zié elders.
m. CERTIFICATEN (onderwijs, enz.)
verdeeld over Speciale Kist, Zwarte Kist, Koffertje B
(triptiek) en deels gesloten in bergbureau.
n. SIERADEN, GOUD EN ZILVER
eenige zeer waardevolle sieraden in Speciale Kist (geen
zeer groote waarden)
eenige niet zeer waardevolle sieraden in Zwarte Kist,
barnsteen collectie in Zwarte Kist
gouden tientjes (K.m.h.h.) en gouden 20 dollarstukken in
gouden beursje in “Klein-koffertje – bij – de-hand”.
gouden manchet knoopen en dergelijke; zijn bij de plundering van de kasten verdwenen.
Zilveren guldens en rijksdaalders in blikken trommels ingegraven bij draaitentje,
o. HUISHOUD ZILVER
de Jenssen- collectie en het meeste tafelzilver in de Orgel Kelder (o.m. in koffertje 15)
eenig oud zilver dito
het overige zilver bleef in dressoirs.
p. A. DRIESSEN
dé volledige hoofdmappen “Overgang van Zaken” in Zaalkist I
laatste notulen en laatste balansboek in Speciale Kist.
N.B, de oude hoofdboeken, voor zoover niet verloren bij de ramp van Rotterdam in 1940 berusten onder de accountants Moret en Starke.
Correspondentie na afwikkeling overgang: werkbureau en bergbureau.
q. EXADE (= Ex. A. Driessen, n.l. continuatie N.V. als familie- beleggingsvennootschap)
Jaarrapporten in Zaalkist I.
Notulenboek en zakelijke regeling A. O. Dr. – Th. H. Dr. In koffertje 14
Map Situatie (onafgewikkelde verwikkelingen beleggingen) in Zaalkist I
loopende zaken in werkbureau (hieronder afsluiting boek 1943, opzet belastingen en opzet liquidatie, huizen, exploitatie, beleggingen en effecten).
r. STICHTING DOORWBRTH
Geschiedenis en Notulen Boek in koffertje 14
Acten en bijbehooren, hoofdboeken en processtukken in
Zaalkist II
een extract hiervan ook in koffertje 14.
s. BELASTINGEN
afgeloopen laatste jaren en loopende in werkbureau
– do – oude jaren in bergbureau
Opzet mij komen de restitutie i.v. verrekening v. d. groote onkosten Jagershuis: a nieuw, b oud, c proces Stichting
(fout Donath) in werkbureau, maar het verzoek was reeds ingediend bij de Inspectie te Arnhem en de Inspecteur Verkerk zeide welwillende behandeling toe,
Exadé: zie Exadé.
t. CURATEELE EN EREENIS JOLLY
hoofdmap en extract van de geheele zaak in Zaalkist I
alle andere mappen in oude koffers Garage,
u. BROCHURE “WIJ” enz.
hoofdmappen in Zaalkist I
Overigens in oude koffers garage.
v. ADMINISTRATIE
deels zie: A.Driessen – Exadé Stichting Doorwerth –
Belastingen -Jolly,
Bankzaken in betr. mappen: loopend werkbureau
afgedaan Archiefkisten Orgel Kelder
huizen in betr. mappen; werkbureau (Wolzak, Vlasveld en zelf)Jagershuis;
loopende werkbureau
afgedaan bergbureau hieronder quitanties en rekeningen- do – terrein werkbureau (Voorhoeve)
huishouden; loopende werkbureau en afgedaan bergbureau oud in oude koffer garage
N.B. Administratie Exadé onder A. C. Driessen en de accountants Moret en Starke.
Zie overigens onder Exadé,
w. LOOPENDE ZAKEN
voor zoover niet vallend onder a-v hierboven, steeds in werkbureau en daarvan werd alleen “uitgenomen” voor vertrek en gelégd in de Orgel Kelder:
een opzet i. z. Exadé (belastingen en liquidatie) een opzet i.z. Belastingen(retitutie enz.) een stapeltje met allerlei notities en een Nocturne voor Viool en Piano (nagenoeg gereed), hetgeen nog werd geborgen in de Orgel Kelder,
N.B. De vele mappen over nog steeds voorkomende aangelegenheden
(Geldersch landschap, Aanmeldingen, Zwitsersche Beleggingen, Brandstof, voorziening, Electrische stroom, Houtlevering.
Notarissen: van Meurs, Bos., Coster; Mr. Blom; Accountants: Zegwaart; Dubbelman; A. C. Driessen, Voorhoeve enz.) bleven in mijn werkbureau achter.
x. EENIGE LOSSE VOORWERPEN
voor zoover niet genoemd onder a-w hierboven werden geborgen in de Orgel Kelder-
grammofoonplaten – groote bronzen Tempelwachters – kleine houten “Balineesche leeuw – het Chineesche altaar-schermpje -ivoortjes, jade en barnsteen – objecten-.
N.B. Verder diverse voorraden schrijfpapier o.a.2500 foliovel voor mijn Werk, (speciaal toegewezen door van Gelder) enveloppen (duizende) en schrijfbehoeften van allerlei aard) enz. dan vele blikken conserven ( o. a. gecondenseerde melk) en kistjes, pakken en bussenkoffie, thee, cacaopoeder, melkpoeder, rijst, meelsoorten en puddingpoeder, suiker, flessen slaolie, levertraan, stukken waschzeep,
kaarsen enz, en ook nog eenige goede fietsbanden (w.o. een nieuwe buitenband) en een restant prima wijn (ingegraven opzij van het gangetje).
y. CONTANT GELD
zie onder letter n, overigens op zak
Achtergelaten werd alleen een bedrag van eenige honderde guldens:
kasgeld bureau Tous, spaarpotten kinderen (gestolen bij het plunderen van de kasten), eenige bussen met kwartjes en dubbeltjes in de zaal (hoek radiator)
Gedeponeerd in Safe “Jacoher” 20 biljetten van f 100,- in het “Kleine-koffert je-bij–de-hand”,
z. DOCUMENTEN “MEE” in portefeuilles, enveloppen, bureautje Zeist enz.
voor zoover van belang hier te noemen.
Persoonsbewijs – Distributiebescheiden (vaak onder Tous) –
Verklaring Kunstbescherming Jagershuis – Notities genoemd bij de behandeling van mijn Systeem van Berging(specificatie bij enveloppe) en daarbij aansluitend mapje “Financiële Gegevens”- Reçu Safe Ned .Handel Mij. te Zeist –
Exemplaren Herinnneringsgeschriften achtergelaten in Safe “Jacoher”
“Klein-koffertje-bij-de-hand” met groote portefeuille waarin oude legitimatiepapieren enz., en ook ons trouwboekje
– het categorisch Overzicht – zie verder onder letter y
ALGEMENE OPMERKING
Voorop werd reeds gesteld dat in dit Relaas niet wordt getreden in een opsomming van verloren zaken (al moest in het gevolgde categorisch verband worden aangestipt wat in werkbureau, teekenbureau, bergbureau en oude koffers verloren
ging), maar in de ruïnes van het huis zal wellicht, behalve van de metalen van bouw en installatie en naast hetgeen in dit Relaas als behouden moest worden beschouwd,
nog iets te vinden zal zijn van:
de Bronzen uit de zaal – andere Kunstobjecten bv.; van ivoor, jade, barnsteen, porcelein en glas – de electrische apparaten van het orgel (klein) van de grammofoon (versterker), van de automatische oliestoker (zeer teer en afzonderlijk geborgen in het orgel zelf) en misschien óok van sommige boekwerken (niet geheel verbrande deelen).
VERVOLG nadat het volkomen verlies overzichtelijk is geworden
– 15 November 1946 –
Het voorafgaande gedeelte was geschreven 1 Febr. 1945, in Aansluiting bij mijn Herinnerings-Geschrift. Het was volkomen juist totdat bleek dat alles, ook de geheele
Orgelkelder was verdwenen. Ik memoreerde dat in een Aanvulling van Gen. Geschrift
dato 22 Mei 1945 en recapituleer thans ( na terugkeer uit Zwitserland ) bij een nieuwe Aanvulling van `t gen. Geschrift hierbij eenvoudig het volgende.
Wat wij bezaten is nu overzichtelijk ; wat wij behielden IS :
1. de SPECIALE KIST nr. 4, (pag 4) met inhoud = officieele
geschriften vermogens-objecten (nu van geen belang meer daar de originele stukken bij de Bank behouden bleven) en een “exemplaar” boekdeel” Werk, dus de Inleiding ( bij tot 1- 1- `43) benevens eenige sieraden.
2. de INGEGRAVEN Guldens en Rijksdaalders bij het oude Draaitentje nl. f 500,- ( pag. 9, alleen laatste alinea van punt “n”).
3 . KOFFERTJE = nr. 9 ( pag 4 ) met inhoud = duplicaat, Inleiding
“Werk” (Zie hierboven 1) plus toevallig eenige duplicaatbladen Eigen-Muziek ( rest = Zaalkist II en Bureau =verloren) .
4. BRUINE TASCH = nr 10 ( pag 4 ) met inhoud Tous’ Kinderalbums
+ Foto’s Jagershuis en Wahlhalde en toevallig nog eenige kleine dingen (dagnotities “Groote Reis” ) ter opvulling bijgevoegd.
VERDER is ALLES VERLOREN, dus ook Koffertje W, (loopend Werk), Bussen G ( alle Grafieken ) Triplexkleppen – ( Alle Toelichtingsbladen, waarnaast de Bronnenregisters)- Alles in de Orgelkelder. Zelfs het “Koffertje-bij-de-hand” (direct
noodige bewijsstukken en f 2000,- in bankpapier) is verloren in Huize Jacoher waar de safe werd geforceerd.
MOLESTSCHADE.
Alle onroerende goederen toebehoorende aan mijzelf en aan de N.V, Exadé zijn ten volle tegen brand en tegen molest verzekerd.
Alle gegevens daarover zijn te vinden in het « Categorisch Overzicht ” aen aansluitend mapje “Financieele Gegevens”.
Ten opzichte van de mij persoonlijk toebehoorende onroerende goederen memoreer ik t.z .v . de molestverzekeringen:
de origineele polissen zijn gedeponeerd in Openbewaargeving bij de Ned. Handel Mij., kantoor te Arnhem (Reçu 5750 van 7/2 44 bij papieren teZeist);
de orgineele afschriften van de polissen zijn uit de Speciale Kist genomen en in mijn bureau te Zeist geborgen.
De verzekeringen zijn afgesloten door de Ned. Handel Mij. te Arnhem.
De verzekeringen van de Blokken, panden en alleenstaande huisjes te Oosterbeek zijn alle ondergebracht bij de Onderlinge Oorlogs-schade-verzekering maatschappij (O.O.M.). Zij blijven hier verder buiten beschouwing.
De verzekering van het Jagershuis is als volgt verdeeld:
a. Opstallen (zonder orgel) ,” f 125.000-
bij de “O.O.M.” afd.A f 50.000,- Polis A 320349
bij Renovatum” f 50.000,- Polis O.S.2216
bij de “Molest Onderlinge” f 25.000,- Polis B 5316.
b. Inventaris (zonder orgel) f 100.000,-
Bij de “O.’O.M.” afd. B Polis 407044 .
c . Het Orgel f 30.000,-
bij de “Molest Onderlinge” Polis B 4463.
Bij afsluiting van alle verzekeringen verklaarde de Ned. Handel Mij. te Arnhem mij, dat de maatschappijen prima waren, dat de verzekeringen de objecten op beste wijze en volkomen dekte, dat de Ned. Handel Mij. in geval van molest voor mijn belangen zou opkomen en die behartigen zonder dat ik zelf daarbij zorgen behoefde te hebben.
De Schade-bedragen voor de Bezitting “Het Jagershuis” beloopen:
I Opstallen., . . . . f 164.210,- ) uitgebrachte Taxatie
Inventaris. . . . . – f 161.764,- ) uitgebrachte Taxatie
Orgel , . . . . . … . f 30.000- ) uitgebrachte Taxatie
II Terrein en Bosschen – f 87.350,- aangifte (nog geen taxatie)
Ten opzichte van I hebben de Molestmaatschappijen de volgende bedragen als basis hunner vergoedingen erkend:
Opstallen, totaal dus f 125.000,-
Inventaris f 100.000,- (becijferd op f 99.170,- i.v. met geredde kleeren)
Orgel -f 30.000,-
De vergoedingen zelf kunnen nog bij geen benadering worden begroot noch die van den Staat, noch die van de Molest
DE STRIJD OM HET RECHT concentreert zich om hetgeen ik
heb vastgelegd in mijn Artikel ” Staat en Oorlogsslachtoffers” (waarvan hierbij één exemplaar plus extract). Alle gegevens betreffende alle schaden berusten in mijn
administratie-map “Oorlogsschaden”, bij de Nederlandsche Handels Mij. te Arnhem.
Rob Groenewegen
Charlotte ‘Tous’ Lesturgeon was een goede bekende van de dichters Martinus Nijhoff en Victor E. van Vriesland.
Helen Driessen
Geweldig! Ik ben er helemaal stil van! Zoveel foto´s van vroeger, die ik nooit eerder had gezien! Het hele verleden komt opeens zo weer op me af en ik kan niet anders doen, als grote bewondering uiten voor dit uiterst specifiek werk, dat met zoveel moeite en liefde is samengesteld. Met veel dank. Helen Driessen (de jongste dochter).
Frans van Duijn
Mijn oudoom Siem van den Hoonaard (1900-1938) had als Rotterdams kunstenaar een goed contact met Theo Driessen. Eind 1933 verkocht Van den Hoonaard zijn plastiek ‘de Nar’ aan Driessen en vervolgens kreeg hij de opdracht een metalen sculptuur te maken voor de schouw in de hal van het Jagershuis: dit werd ‘De Heksendans’. Zowel ‘De Nar’ als ‘De Heksendans’ zijn met het Jagershuis ten onder gegaan. Eeuwig zonde. Gelukkig zijn er nog werken van Van den Hoonaard te bewonderen in o.a. de musea Kröller Müller en Boymans Van Beuningen. Wat ik me afvraag: hebben de kinderen Driessen misschien herinneringen aan de metalen beelden van mijn oudoom?
Met vriendelijke groet, Frans van Duijn.