Pieter van der Kuil
In 1957 verscheen in het Geografisch Tijdschrift, een periodiek van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, een artikel waarin de vondst van een pollenhoudende kleilaag op het landgoed de Duno werd besproken. Het onderzoek bracht aan het licht dat deze bijzondere laag dateerde uit het interglaciaal tussen de G?nz- en de Mindel- ijstijd. De stuwing van de laag vond plaats in het Saalien -tussen de 250.00 en 120.000 jaar geleden- toen het Scandinavisch landijs een aanzienlijk deel van het huidige Nederland bedekte. De zuidgrens lag ruwweg tussen Nijmegen en Amsterdam.
Door dalende temperaturen in Scandinavië werd steeds meer oceaanwater door de enorme ijsmassa’s opgenomen, met als resultaat dat de waterspiegel spectaculair daalde en b.v. de Noordzee een droge vlakte werd. De ijsmassa’s schoven allengs zuidwaarts met immense ijs lobben van vaak 150 meter dik. Waarbij de riviervlakten van de Rijn en de Maas, toen stromend door respectieflijk de huidige IJsselvallei en het Gelderse Valleibekken, dienden als bedding voor het schuivende ijs, dat vanuit het Noordzeebekken de Gelderse Vallei binnen schoof. Deze bekkens werden door het schuivend ijs uitgesleten tot een diepte van ruim 100 meter. Aldus ontstond aan de westzijde de Utrechtse Heuvelrug en aan de oostzijde de stuwwal van Wageningen- Ede, de oudste stuwwallen. Het gevolg was dat de Rijn en de Maas, tot dan toe stromend door het stroomdal van de Niers, niet langer in noordwestelijke richting liepen, maar stuitten op deze heuvelruggen en westwaarts afbogen. In later tijd volgde een zuidwaarts schuivende ijsmassa die zich via het IJsselbekken en het bekken van Kranenburg- Groesbeek zuidwaarts bewoog, aldus de stuwwal van Kleef en Montferland vormend, waarna het ten zuiden van Arnhem afboog naar het westen, daarbij het door Maas en Waal afgezette zand en grind opstuwend naar grote hoogten, de steile stuwwal van de Zuid- Veluwe vormend. Gedurende de ijstijden, was de bodem continu bevroren (permafrost). De bodem bleef dus ook bevroren als er in het voorjaar en de zomer smeltwater van het gletsjerfront stroomde. Het smeltwater kon daardoor, evenals het regenwater, niet gelijkmatig in de zandige ondergrond zakken. Het water sleep geulen uit in de hard bevroren ondergrond en vormde zo dalen.
De vele Scandinavische zwerfstenen die men in het gebied aantreft werden in die tijd vanuit het noorden in deze omgeving aangevoerd. Voorbeelden zijn de zwerfstenen aan de Pietersbergseweg te Oosterbeek en de stenen die gezamenlijk de grote waterval van park Sonsbeek vormen. De drie granieten stenen aan de Pietersbergseweg werden gevonden bij graafwerkzaamheden ten behoeve van de bouw van de villa “Overzicht”, de villa van Mathijs Sanders (1859-1928) (z.a.).
De zwerfstenen van de waterval van Sonsbeek worden in 1825 door Baron van Heeckeren van Enghuizen vanaf de Veluwe, uit het Kootwijkerzand bij Ede, aangevoerd. Het beekwater liet hij over dit bouwwerk stromen zodat ook hier, zij het een meer natuurlijke, “grot met een waterval” ontstond.
Rond 55.000 jaar geleden begon de laatste ijstijd, het Weichselien, met van tijd tot tijd oplopende temperatuur, waardoor modderstromen zich langs de hellingen bewogen, veelal zuidwaarts in de richting van de ijsvrije gebieden, waardoor in de stuwwallen diep uitgesneden dalen ontstonden. Deze stromen voerden zand, grind en klei met zich mee, hetgeen leidde tot de spoelzandwaaiers (sandr) die op de bovenstaande kaart staan aangegeven. Gedurende de ijstijden, was de bodem continu bevroren (permafrost), zij het dat in de zomers de ondergrond enigszins smolt waardoor de modderige bodem van de helling afgleed (solifluctie). Het smeltwater kon daardoor, evenals het regenwater, niet gelijkmatig in de zandige ondergrond zakken. Het water sleep geulen uit in de hard bevroren ondergrond en vormde zo dalen. Toen de ondergrond niet langer bevroren was zakte dit water in de ondergrond en ontstonden droge dalen. Op de stuwwal van de Zuid-Veluwe vinden we deze droogdalen tussen de Wageningse Berg en de Noordberg, nabij de Duno- het Seelbeekdal- en in Oosterbeek, het Zweiersdal en het dal van de Oorsprong.
Het onderzoek door de Geologische Dienst te Haarlem van de jaren `50 van de vorige eeuw vond ook in het Zweiersdal plaats en ook hier werd een kleilaag aangetroffen. Men deed een proefboring op een plek in het Zweiersdal welke 19,7 m boven NAP lag en ging tot 15 meter diep waarbij men stuitte op een sterk watervoerende zandlaag. Water dat in de heemtuin “de Zomp”, een brongebied, omhoog komt en aldus de Zuiderbeek voedt. De stijve, blauwgrijze kleilaag met veel plantenresten ligt onder een 2 à 3 meter dik pakket van (vuil) zand. De bovenzijde van de kleilaag ligt op 17 m boven NAP en de onderzijde op 4,5 m boven NAP. Vastgesteld werd dat de laag bovenin met een helling van tussen de 30 tot 40 graden ligt, hetgeen wijst op stuwing door het landijs. Een en ander heeft gevolgen voor de infiltratie van hemelwater naar de ondergrond. Het bewijst het bijzonder karakter van het Zweiersdal, een dal waarmee we behoedzaam moeten omgaan. Bij graafwerk op een diepte van rond de 3 meter kan men, op sommige plekken al op deze kleilaag stuiten die de lager gelegen watervoerende zandlaag afdekt, zij het dat de grond zodanig versmeerd en gehutseld is dat dat niet voor het gehele dal geldt. Voorts is aan het gebied na onderzoek een hoge archeologische waarde toegekend. De kleilaag zorgt, op bepaalde plekken, voor een barrière die het naar de ondergrond wegzijgende water tegenhoudt. Gevolg is tevens dat het afvoeren van hemelwater via het Zweiersdal door infiltratie in de dalzone , om de Weverstraat te ontlasten bij hevige regenval, slechts zeer bepekt mogelijk is. Aan te bevelen is aan het dal de “Waarde – beschermingszone niet-waterdoorlatende lagen en grondwaterstromen” toe te kennen. Voorts kan nieuw uitgevoerd geohydrologisch onderzoek deze waarde toekenning steunen.
Schrijf een reactie