Het leven voor 1940 was geheel anders dan nu. Ons land was nog niet overbevolkt, er waren weinig auto’s en dus ook geen autowegen, minder bruggen en meer veren. Reizen nam meer tijd en het leek of het land veel groter was. Indien je iemand bezocht, waarvoor je toen een lange reis had gemaakt, bleef je soms logeren en hadden grotere huizen een logeerkamer.
Logeren gaf de huisvrouw weinig moeite daar men personeel had, dat naar verhouding weinig
kostte.
In de tijd van mijn tante Ursula Kneppelhout op de Hemelse Berg had zij: een administrateur/ huismeester, keukenmeid, 3 dienstmeisjes waarvan één een linnenmeid en werksters. Voor de paarden en rijtuigen in het grote koetshuis met aangebouwde stal voor acht paarden had zij een koetsier en een stalknecht. De koetsier woonde in het bij de stal gebouwde huis. Het brandde ooit af. Onze chauffeur kwam in de nieuw gebouwde koetsierswoning te wonen.
In de moestuin had zij een tuinbaas met vier manen voor het onderhoud van het 400 ha. grote park had zij de bosbaas Eimers en acht man. Behalve dit personeel had tante na het overlijden van haar man een gezelschapsdame, miss Brodie, een Schotse van verarmde adel. Toen wij op de Hemelse Berg kwamen kwam ze uit piëteit van mijn ouders, na de preek op zondagochtend, een kopje koffie drinken. Ook paste zij op ons als mijn ouder `s avonds uitgingen. Sinds de tijd van bewoning door Kneppelhout werden de vele klokken door de horlogemaker Rijks opgewonden en gelijk gezet. Toen er nog geen postkantoor was werd de post dagelijks te voet uit Arnhem naar de Hemelse Berg gebracht.
Vanuit de tuin werden de bloembakken gevuld met o.a. begonia’s, met honderden stuks. In de oranjerie overwinterden de oranjeboompjes.
In de tijd van mijn ouders was deze hiervoor niet meer in gebruik, maar werd deze een buiten- theegelegenheid. Bij slecht weer zaten we in de zomer in de serre. Voor het onderhoud van de bij het goed horende 8 huizen was Kelderman ( had zijn bedrijf op de Keerweer- red. ) de vaste timmerman. Bij hem kreeg ik timmerlessen maakte behalve stoelen en een modderbak voor het uit modderen van de vijvers. Bij elkaar zal tante een 25 man in vaste dienst hebben gehad en dat was het geval in veel grote buitens. Op de grote stoep stonden twee straatlantarens en daarvoor, in de laan, 2 grote hondenhokken met een loopgedeelte. Hier waren 2 grote Zwitserse St. Bernardhonden. Wij namen die niet over, we hadden genoeg aan een Spaniël. Wel zetten wij voort dat de koeien in de wei Zwitserse bellen hadden.
Toen mijn ouders de Hemelse Berg van tante Ursula overnamen en er in april 1920 gingen wonen konden zij niet zo`n grote staat voeren. Zij beperkten de overname van het park tot het benedengedeelte, 120 ha., en hielden twee bosarbeiders, Stunnenberg en Van de Wal daarvoor aan. Het bovengedeelte ging naar de gemeente Renkum die er langs de Utrechtseweg een stuk voor villabouw van verkocht. In het huis kwam een keukenmeid en een dienstmeisje en voor de auto kwam een chauffeur, Cornelis Verschoor, die tevens huisknecht was.
Hij poetste het zilver in de knecht kamer, diende één dag per week aan tafel en was handig in het opknappen van klusjes.
Zilver bestek werd alleen boven gebruikt, niet in de keuken. Mijn ouders reden geen van beide auto. Deze werd alleen gebruikt voor bezoeken en werd in de crisisjaren 1929- 1930 vanwege de belasting zelfs op blokken gezet. Vader verplaatste zich in het dorp als regel per fiets.
Voor de vier kinderen was er een kinderjuffrouw, wat later werden dit buitenlandsen om ons talen te leren.
De moestuin werd in pacht gegeven aan de hovenier Veldhuizen die het nu met één tuinknecht af -kon. Hij leverde aan het huis voor marktprijs.
De afname in het aantal personeelsleden werd mogelijk gemaakt doordat mijn ouders waterleiding en elektrisch licht lieten aanleggen.
Voordien moest het water eerst bij de oranjerie door 2 man worden opgepompt, naar het huis gebracht en op zolder naar een reservoir worden vervoerd.
Het huis had een calorifair. Het was een verwarming met warme lucht, de oudste in ons land, die door buizen in de muur liep en alleen de woonverdieping verwarmde, niet de tweede verdieping waar enige kachels stonden. De uitlaat in de kamers werd door ronde kleppen afgesloten. Als de verwarming aanging kwam er een muffe lucht uit. Als bijverwarming waren overal open haarden.. Hier stonden manden met houtblokken naast. Onze twee bosarbeiders hakten in de winter deze blokken. Ontslaan als er geen werk was deed men niet. Toch had mijn moeder door haar Franse bloed het altijd koud en zij werkte dan ook met omslagdoeken- foulards.
In de grote bibliotheek waar mij vader aan een grote tafel werkte stond een grote ronde kachel. Het naastgelegen, naar de wei uitkijkende grote kabinet dat mijn oom Kneppelhout gebruikte werd door ons weinig gebruikt.
Op de tweede verdieping was een linnenkamer die prettig rook en een grote kamer die wij als schilderijenkamer gebruikten. In de grote slaapkamer uitmondend waren twee kleerkamertjes. Men deed zelden kleren weg. De grote trap had een overloop waar twee kleine kamers als tussenverdieping lagen met daaronder een spreekkamer, een wc en een toiletkamer voor handen wassen. Over de daken van het huis liep een brug en stond op het middelste een klok in een klokkenstoel, welke nog afkomstig was van het oude huis Hemelse Berg. De oude goten waren versleten en mijn vader kreeg voor het gewicht van het lood gratis nieuwe zinken goten. Vader zei wel dat hij de daken van drie huizen moest onderhouden.
De bouw van het huis had lang geduurd. Om de bouwers tot spoed aan te zetten ging Jan Kneppelhout met zijn echtgenote in het onderhuis wonen. Bij het aanleggen van mijn ouders van de elektriciteit vond mijn vader op de zolder een plankje met namen van de stukadoors die hier vroeger gewerkt hadden. Zij hadden geschreven: “prettig gewerkt en geluierd te hebben”. Begrijpelijk dat, om de afbouw te versnellen, het echtpaar Kneppelhout hun intrek nam in het onderhuis. het huis was oerdegelijk gebouwd en met kunstwerken gedecoreerd. Zoals een plafondstuk van Jacob de Wit, voorstellende de muzen, overgebracht uit een huis in Leiden en in de grote salon aangebracht. In de rookkamer gelegen naast de eetzaal , die onze zitkamer werd, was een schoorsteenstuk van juffrouw Haanen en stukken boven de deuren van bekende Oosterbeekse schilders. Er was een roze betimmering van rozenhout.
De eetzaal had een leren lichtbruin behang met vierkanten. De woonverdieping had bij de ramen ter weerszijde samenklapbare binnenluiken die `s avonds werden gesloten tegen de koude. Inbraken waren zeldzame gebeurtenissen. De voordeur was nooit op slot. De keuken was in het onderhuis, half onder de begane grond, maar zo dat men uitzicht naar buiten had. Gelukkig was er voor het eten een met de hand bediende eet lift. Deze kwam uit in de naast de eetzaal gelegen dessertkamer waar de serviezen, daags en voor de diners werden bewaard. Gezien de afstand die het eten moest afleggen kwam het nooit warm op tafel. Wel gebruikte men dekschalen wat een hulp was. Het souterrain lag onder het hele huis en was dus uitgestrekt. Naast de keuken waren er een zitkamer voor het personeel, twee wijnkelders waarvan één in gebruik, een provisiekamer, een knechtkamer, een tweede zitkamer en een slaapkamer voor een portier (met geweerrek) naast de beneden ingang. De gang was overkluisd en bood tijdens de slag om Arnhem een goede beveiliging toen het huis afbrandde. Op de zolder waren de slaapkamers van het personeel, en een bibliotheek met een kabinet. Op de grote zolder stond het uurwerk van de grote klok die vader wekelijks moest opdraaien. De zuidelijke zolder werd voor vuil goed gebruikt. Er was een uitschuifbare hijsbalk waarmee de wasmanden werden neergelaten. Overgenomen van de boedel werden o.a. de gordijnen, de gipskoppen van beroemdheden die boven de boeken schappen in de enorme bibliotheek stonden. Verder de vergulde stoelen in de grote salon die steeds met een hoes overtrokken waren om de paarse zijde te sparen. Ook de wolf boven de bibliotheekdeur, die eens in Wolfheze werd geschoten, werd overgenomen. Het huis was zo groot dat mijn moeder zei dat ze een fiets nodig had om van het ene eind naar het andere te komen. Een der gesprekken werd “wat moeten wij er later mee, is het geschikt voor een instelling voor ouderen?”. Het was echter moeilijk om de kamers anders in te delen. Wel namen mijn oom en tante Bakker- Beelaerts van Blokland, toen zij in de oorlog uit Den Haag moesten evacueren bij ons hun intrek. Uit de provisiekamer werd uitgegeven van wat de keuken nodig had. Hier was moeilijk oog op te houden en er verdween kort nadat het was binnengebracht. Door de hoeveelheid azijnplaatjes die ik verzameld had bleek dat wij wel heel veel azijnflessen gebruikten. Alles wat nodig was werd bezorgd. Men ging dus weinig winkelen. Ook liet men geregeld grotere voorraden komen zoals boterkistjes van Kingma, grote suikerkegels en thee in kisten. Alles wat bezorgd werd kostte extra geld. Om concurrentie aan te moedigen wisselden mijn ouders om de 14 dagen van slager. Toen een van hen de beurt niet had drong hij de keuken binnen om te zien welk stuk vlees in de pan lag. Om de maand lieten wij een ossenhaas van een gerenommeerd adres uit de Achterhoek komen. Ook bij andere grote buitens was dit gebruikelijk . Keukenpersoneel was moeilijk te krijgen en wij hadden dan ook Duits personeel dat na de door hen verloren oorlog graag bij ons werkte. Dienstmeisjes bleven als regel maar kort. Merkwaardig was een rij bellen, per verdieping. Deze installatie bevond zich op de bediendentrap. Elke kamer had zijn eigen, mechanische, bel en men moest uit de klank weten welke kamer gebeld had. Dit bellen kwam bij ons niet meer voor, wel was er een elektrische bel van de eetkamer naar de keuken. De knop stak door het kleed op de plek waar de gastvrouw zat. Eén deel van het huis werd bijna niet gebruikt zoals de schilderijenkamer op de eerste verdieping en op de zolder een bibliotheek en kabinet. In dit laatste had vader een Blauwbaard- kamer ingericht met opgehangen poppen en rode inktvlekken op de vloer om gasten, vooral kinderen, te laten schrikken. In de deur was namelijk vrij hoog een rond kijkglas aangebracht. Na de schrik mochten zij binnen zien dat ze voor de gek werden gehouden. In de grote bibliotheek waren voor de ramen zitbanken waarvan de zitting naar boven geklapt kon worden. Wij lagen daar onder en bewogen de kleppen zachtjes heen en weer waarop vader de bezoekers zei dat er geesten waren. In de daarachter liggende toren kwamen wij weinig. De trap ervan lag altijd vol met dode vliegen. Wat de werkzaamheden betreft had vader het druk met zijn tiental besturen waarbij zijn veertigjarig wethouderschap, bankvoogdijschap, Statenlidmaatschap en lid van de Eerste Kamer, dat echter niet lang duurde. Hij was iemand die tot `s avonds laat aan het werk was. Hierbij kwam het Coadjutor- schap van de Johanniter Orde, van de vereniging De Doorwerth waarin de orde haar zetel had, het Blindentehuis, het psychiatrisch ziekenhuis Wolfheze, het Openlucht Museum enz. Mijn moeder had het druk met het gezin, de huishouding en de bloemen in de tuin. Zij legde een border aan tussen het huis en de oranjerie. Zij voelde veel voor architectuur en liet de woning van de hovenier verbouwen zodat deze meer ruimte kreeg. Vader deed het park.
Het sociale leven speelde een grote rol. Veel buitens werden door eigenaren nog bewoonden om de onderlinge band aan te houdengaven zij diners en hadden de dames een ontvangstmiddag, een zogenaamde “jour”. Kwam men nieuw in een plaats dan moest men naar deze “jours”, danwel visitekaartjes afgeven. Cocktails kwamen pas in de jaren ` 30. In de mode en dan vooral in de steden. Mijn ouders gaven twee tot drie keer per jaar een diner voor een 12 à 24 personen. Het gebruik wilde dat de menu’s dubbel zo groot waren als nu. Om het diner niet te lang te laten duren en niet teveel te eten moest er snel worden bedienden nam men maar een kleine portie van iedere schotel. Er bleef dus veel over dat door de bediening werd opgegeten en waarvan niets overbleef.
Moeder vond dat best als er maar van de toetjes iets voor de kinderen overbleef.
Onnodig te zeggen dat op jubilea de hele familie bijeenkwam daar het huis voor grote ontvangsten zich uitstekend leende. Een bijzondere ontvangst was er voor de Johanniter Orde waarvan Prins Hendrik Commandator was en mijn vader vicevoorzitter[i]. De Ridderdag was jaarlijks op kasteel Doorwerth. De Prins voelde weinig voor grote gezelschappen en vroeg moeder om de stal te zien. Wij hadden echter maar één pony en één ponywagen zodat de Prins snel was uitgekeken. Met deze ponywagen deed moeder eens mee aan een bloemencorso. De Prins wilde toen de kinderen zien en verscheen tot onze schrik op de kinderkamer op de eerste etage. Toen hij wegging zei moeder dat wij een buiging moesten maken, wat ons zeer stijfjes afging. De Prins deed het ons toen voor door achterwaarts te gaan en tot twee keer toe een diepe dames-buiging te maken, met doorzakken in de knie. Toen ik op de School Reserve Officieren Bereden Artillerie in Ede leerling was reden we eens met mijn klas onder haar onder- commandant, adjudant onderofficier Kalma, naar ons huis. Later zagen wij in de laan waar de paarden hadden gestaan de haver opkomen.
In later tijd, 1938, kwam Prins Bernhard met ritmeester Sirtema van Grovestins[i] en ik uit Amersfoort gereden waarbij wij lunchten bij mijn ouders. De Prins betoonde zich zeer vaardig in het aanblazen van het houtvuur. In 1938 kon men volledig over zandwegen en heidevelden van Amersfoort naar Oosterbeek rijden waarbij over grote stukken werd gegaloppeerd. Wat sport betreft thuis werd door vader een grindtennisbaan aanleggen een der eersten in Oosterbeek veel geld uit aan het onderhoud daar de baan steeds gerold moest worden. Op de Rijn roeiden we in een wherry, waarbij eens met het kantelen van de riemen een grote zalm binnenboord werd gewipt. De familie at er twee dagen van. In de winter ging de wherry naar het stalgebouw van Transfalia. Eens vroor de rijn met schotsen zo vast dat wij er overheen konden lopen. Het ijs werd door ons niet voor koeling gebruikt. Hoog water kwam veel voor en eens stond het zo hoog dat het over de ringdijk van kasteel Doorwerth kwam, waarbij het water tot het sleutelgat van de voorpoort rees. Met een roeiboot roeide men vader en Branderhorst, de kasteelbewaarder en ik over het voorplein naar de kelders waar geen kwetsbare museumstukken lagen. Een elektrische leiding was nog niet aangelegd zodat het kasteel tegen onder water lopen bestand was.
[1] Villa “Vreeberg” werd in 1908 betrokken door Johannes Beelaerts van Blokland en zijn echtgenote. Toen na WOII het huis De Hemelse Berg was verwoest werd het weer het familiehuis. Na het overlijden van Johannes Beelaerts in 1960 woonde er, tot haar overlijden in 2006, zijn dochter Julia Wernarda.
[1] De Coadjutor van de Johanniter Orde
[1] Idzard Louis Douwe Sirtema van Grovestins (1893-1983), luitenant-kolonel en ordonnansofficier van koningin Wilhelmina
Schrijf een reactie